Uitspraak 200802832/1


Volledige tekst

200802832/1.
Datum uitspraak: 11 maart 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2008, no. 08008183/40/6, heeft het college van gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Tholen (hierna: de raad) bij besluit van 20 september 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Kom Oud-Vossemeer".

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 28 april 2008 en 10 juli 2008.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een nadere uiteenzetting gegeven.

[appellant] en de raad hebben een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2009, waar [appellant] is verschenen.
Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door M. de Koeijer, ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting heeft [appellant] zijn beroepsgrond inzake de terinzagelegging van het luchtkwaliteitsonderzoek, ingetrokken.

2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.3. Het plan heeft betrekking op de kern en het bedrijventerrein van Oud-Vossemeer. Met het plan wordt onder meer beoogd het bedrijventerrein uit te breiden.

2.4. [appellant] stelt dat de uitbreiding van het bedrijventerrein een toename van de verkeersintensiteit tot gevolg zal hebben. Hij vreest dat dit zal leiden tot een onaanvaardbare toename van de verkeersrisico's. [appellant] wijst er in dit kader op dat de bestaande ontsluiting van het bedrijventerrein via de Molenweg en de weg Onder de Molen naar de Oud-Vossemeersedijk thans reeds verkeersonveilig is. Derhalve wenst [appellant] dat concrete verkeersmaatregelen worden getroffen om tot een aanvaardbare afwikkeling van het verkeer te komen. In dit kader pleit hij voor een directe verbinding tussen het bedrijventerrein en de Oud-Vossemeersedijk.

Tevens acht [appellant] onduidelijk waarop de bewering van het college en de raad is gebaseerd dat de uitbreiding van het bedrijventerrein niet zal leiden tot onaanvaardbare geluidsoverlast voor de woningen langs de Molenweg en de weg Onder de Molen. Hij betoogt dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de huidige verkeersbelasting, en dat de toename van de geluidsbelasting ten gevolge van de uitbreiding van het bedrijventerrein evenmin is onderzocht.

2.5. Het college heeft goedkeuring aan het plan verleend. Hij wijst erop dat er onlangs verkeersmaatregelen zijn getroffen aan de wegen Onder de Molen en de Molenweg en dat ook de verkeersstructuur in de overige delen van de kern is aangepast, zodat volgens het college voor de verkeersveiligheid niet behoeft te worden gevreesd. Tevens betoogt het college dat de weg Onder de Molen gedeeltelijk is ingericht als gebied waarvoor een maximale snelheid van 30 kilometer per uur geldt, zodat ter plaatse geen wettelijke geluidszone vanwege deze weg geldt. Op basis van de hoeveelheid aanwezig verkeer en de verwachte toename van het verkeer als gevolg van de uitbreiding van het bedrijventerrein heeft het college niet de verwachting dat er sprake zal zijn van een onaanvaardbare toename dan wel van overschrijding van de wettelijke geluidsniveaus.

Geluid

2.6. Gezien het verhandelde ter zitting spitst het geschil zich toe op de vraag of voor de woningen aan de Molenweg en de weg Onder de Molen een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

2.7. Ingevolge artikel 77, aanhef en onder a, van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh), voor zover thans van belang, wordt bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74 van de Wgh, vanwege het college van burgemeester en wethouders een akoestisch onderzoek ingesteld naar de geluidsbelasting die door woningen binnen de zone, alsmede door andere geluidsgevoelige gebouwen of door geluidsgevoelige terreinen, vanwege de weg zou worden ondervonden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken.

Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Wgh heeft een weg een zone met een nader in dat artikellid aangeduide breedte.

In artikel 74, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wgh, is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is voor wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur geldt.

2.7.1. Voor de Molenweg 2 tot en met 38 alsmede voor vrijwel het gehele bebouwde gebied Molendijk-Oud-Vossemeersedijk geldt een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur. Gelet op artikel 77 van de Wgh, in samenhang bezien met artikel 74, eerste lid, en artikel 74, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wgh behoeft bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan geen akoestisch onderzoek te worden ingesteld indien voor de desbetreffende wegen een maximumsnelheid geldt van 30 kilometer per uur.

Gezien het voorgaande bestond in dit geval op grond van de hiervoor genoemde artikelen geen verplichting tot het verrichten van akoestisch onderzoek naar de gevolgen van het wegverkeer. De omstandigheid dat de Wgh in dit geval in zoverre niet van toepassing is, rechtvaardigt, evenwel nog niet de conclusie dat evenmin uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening akoestisch onderzoek behoefde te worden verricht.

2.7.2. In het bestreden besluit wordt de verwachting uitgesproken dat geen sprake zal zijn van een onaanvaardbare toename van de geluidsbelasting, dan wel van een overschrijding van de wettelijke geluidsniveaus. Uit de stukken blijkt niet dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds akoestisch onderzoek was verricht naar de bestaande, dan wel de toekomstige geluidsbelasting op de gevels van de woningen aan de wegen Molenweg en Onder de Molen. Noch is de genoemde verwachting naar het oordeel van de Afdeling anderszins afdoende gemotiveerd. De enkele verwijzing naar het reeds aanwezige verkeer, de verwachte toename en de mogelijke spreiding van het verkeer, zonder daarbij de bestaande geluidsbelasting te betrekking, acht de Afdeling onvoldoende, aangezien in een reeds zwaar belaste geluidssituatie zelfs een geringe toename van het verkeer ertoe zou kunnen leiden dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet kan worden gegarandeerd.

De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de subbestemming "bedrijven die voorkomen in categorie 1 tot en met 3.2 van de staat van bedrijfsactiviteiten" met de overige aanduiding "maximum goot-of boeibordhoogte van 7 meter" en de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de nadere aanwijzing "zonder gebouwen en overkappingen", alsmede aan de aanduiding "Gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid E ex. artikel 11 WRO van toepassing is", alle zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart, niet berust op een deugdelijke motivering.

Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.

2.7.3. Na het nemen van het bestreden besluit is onderzoek verricht naar het verkeerslawaai voor de Molendijk, Oud-Vossemeersedijk en voor de woning [locatie]. De Afdeling ziet hierin aanleiding na te gaan of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit voor zover dat in rechtsoverweging 2.7.2. is vernietigd, in stand kunnen blijven.

2.8. De resultaten van het in rechtsoverweging 2.7.3. genoemde onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Tholen, akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai, invoergegevens en resultaten (Molendijk, Oud-Vossemeersedijk en voor woning [locatie])". Uit het rapport is onder andere af te leiden dat in 2007 de geluidsbelasting op de gevel van de woning van [appellant] aan de [locatie] op 1,5 meter hoogte 53,11 dB bedroeg en op een hoogte van 4,5 meter 53,89 dB. Bij realisering van het plan zal de geluidsbelasting in 2017 op de gevel van de woning aan de [locatie] op 1,5 meter hoogte 54,30 dB en op een waarneemhoogte van 4,5 meter hoogte 54,77 dB gaan bedragen. Dit is beduidend meer dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB die in de Wgh is bepaald ten aanzien van nieuwbouw van woningen langs wegen in stedelijk gebied, waarvoor een hogere maximumsnelheid dan 30 kilometer per uur geldt. Niet valt in te zien dat aan dit gegeven bij de belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening voorbijgegaan kan worden. Uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting is duidelijk geworden waarom ondanks de overschrijding van de genoemde grenswaarde, ter plaatse sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding om de gevolgen van het besluit voor zover dat is vernietigd, in stand te laten.

2.9. Gezien het vorenstaande behoeven de overige bezwaren geen bespreking meer.

2.10. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 18 maart 2008, no. 08008183/40/6, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de subbestemming "bedrijven die voorkomen in categorie 1 tot en met 3.2 van de staat van bedrijfsactiviteiten" met de overige aanduiding "maximum goot- of boeibordhoogte van 7 meter" en de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de nadere aanwijzing "zonder gebouwen en overkappingen", alsmede de aanduiding "Gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid E ex. artikel 11 WRO van toepassing is", alle zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart;

III. gelast dat de provincie Zeeland aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Tuit
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009

425.