Uitspraak 200105178/1


Volledige tekst

200105178/1.
Datum uitspraak: 19 maart 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 27 augustus 2001 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (hierna: het college) het verzoek van appellante ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) om inzage in raadkamerverslagen van de commissie voor advies van de bezwaar- en beroepschriften (hierna: de commissie) afgewezen.

Bij besluit van 10 juli 2001 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 15 november 2000 ingetrokken (lees: herroepen) en haar aanvraag afgewezen omdat de door haar verlangde stukken niet bij het college berusten.

Bij uitspraak van 27 augustus 2001, verzonden op 10 september 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de president) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 10 december 2001 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. E.Tj. van Dalen, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.H. Hamelink, advocate te Leeuwarden en J.G. Zittema, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het college de secretaris van de commissie als ambtenaar van de gemeente zou kunnen opdragen de raadkamerstukken aan haar ter beschikking te stellen. Verder heeft appellante in dit kader nog aangevoerd dat de raadkamerstukken feitelijk worden bewaard in het gemeentelijk archief, dat naar haar stellen onder verantwoordelijkheid van het college valt.

2.2. Niet is in geschil dat de verzochte documenten zich bevinden in het archief van het gemeentehuis en in het beheer zijn van de secretaris van de commissie.

De Afdeling stelt, mede gelet op de Verordening bezwaar- en beroepschriften (hierna: de verordening), vast dat, hoewel de secretaris een ambtenaar is van de gemeente, hij in zijn functie als secretaris onafhankelijk is van het college en in zoverre niet onder diens verantwoordelijkheid valt. Gelet hierop is het college terecht tot het oordeel gekomen dat de stukken niet bij hem berusten. In zoverre heeft het college het verzoek om inzage terecht afgewezen. Dat de gevraagde stukken zich bevinden in het gemeentelijk archief doet hieraan niet af.

2.3. Voorts is het hoger beroep gericht tegen het oordeel van de president dat de commissie in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) noch in de zin van de Wob als bestuursorgaan kan worden aangemerkt. Appellante heeft betoogd dat de commissie wel een bestuursorgaan is als bedoeld in voornoemde wetten, daar zij onderdeel uitmaakt van de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Leeuwarden.

2.4. Ingevolge artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is een bestuursorgaan een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld.

Ingevolge artikel 1a, aanhef en onder b, van de Wob is deze wet onder meer van toepassing op de bestuursorganen van gemeenten.

2.5. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de gevraagde stukken vallen onder de verantwoordelijkheid van de commissie.

De gemeente is ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek een krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon. Voor de vraag of de commissie kan worden beschouwd als een orgaan daarvan, is blijkens de memorie van antwoord op artikel 1:1, aanhef en onder a, van de Awb de aanwezigheid van een publiekrechtelijke grondslag bepalend (Tweede Kamer, 1990-1991 21221, nr. 5, p. 32 en 33). De commissie is met de vaststelling van de verordening ingesteld en met bevoegdheden omkleed. Met inachtneming van het vorenstaande is de Afdeling, anders dan de president, van oordeel dat de commissie een bestuursorgaan is als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb en eveneens een bestuursorgaan is als bedoeld in artikel 1a, aanhef en onder b, van de Wob. Naar het oordeel van de Afdeling is de commissie mitsdien bevoegd om te beslissen op het door appellante ingevolge de Wob gedane verzoek.

2.6. Indien een schriftelijk verzoek om informatie ingevolge de Wob betrekking heeft op gegevens in documenten die bij een ander bestuursorgaan berusten, dient dit verzoek ingevolge artikel 4 van de Wob te worden doorgezonden aan dat bestuursorgaan onder mededeling van de doorzending aan de verzoeker.

2.7. Gelet op het bepaalde in artikel 4 van de Wob had het college het verzoek van appellante aan de commissie behoren te zenden. Nu het college dit niet heeft gedaan, is de Afdeling van oordeel dat de beslissing op bezwaar in zoverre in strijd is genomen met artikel 4 van de Wob. Dit besluit moet dan ook in zoverre worden vernietigd. De rechtbank heeft dit miskend.

2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen wat de rechtbank zou behoren te doen en het beroep gegrond verklaren, alsmede de beslissing op bezwaar vernietigen, voorzover daarbij is nagelaten het verzoek aan de commissie te zenden.

2.9. Er zijn termen aanwezig om het college op na te melden wijze te veroordelen in de door appellante in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 27 augustus 2001, reg.nr. 2001/716 WOB & 2001/717 WOB;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Leeuwarden van 10 juli 2001, AH/rs 15173, voorzover daarbij is nagelaten het desbetreffende verzoek van appellante te zenden aan de commissie;

V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Leeuwarden in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door gemeente Leeuwarden te worden betaald aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091 onder vermelding van het zaaknummer);

VI. gelast dat de gemeente Leeuwarden aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 102,00 en € 154,29) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. T. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.

De Voorzitter w.g. Zwemstra
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2003

91-402.