Uitspraak 200808645/1


Volledige tekst

200808645/1.
Datum uitspraak: 29 december 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekster], gevestigd te [plaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) [verzoekster] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de inrichting gelegen aan de [locatie] te [plaats] niet in gebruik te nemen, om daarmee, voor zover hier van belang, te voorkomen dat door het in werking zijn van de inrichting artikel 8.1 van de Wet milieubeheer wordt overtreden.

Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2008, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 december 2008, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. drs. J.C. Ozinga, advocaat te Den Haag, ing. L.M.F. Jacobs en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. E.H. Sanders, W.G.C. Nellen en mr. R. van der Molen, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het college brengt naar voren dat, nu het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi) op de onderhavige inrichting van toepassing is en binnen de inrichting gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen worden opgeslagen, het in werking zijn van deze inrichting, gelet op het bepaalde in Bijlage 1, aanhef en onder b, m en o, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit), vergunningplichtig zal zijn. Het college stelt zich op het standpunt dat, nu voor de inrichting geen milieuvergunning is verleend, terecht preventief bestuursdwang is toegepast, om daarmee te voorkomen dat de inrichting in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking zal zijn.

2.1.1. [verzoekster] betoogt dat de inrichting zal vallen onder de werking van het Activiteitenbesluit, zodat van een overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer geen sprake zal zijn. Daartoe brengt zij naar voren dat binnen de inrichting onder meer gevaarlijke stoffen in een ongeopende transportverpakking die onderweg zijn naar geadresseerden zullen worden nedergelegd in afwachting van verder vervoer. Deze opslag in verband met vervoer is haars inziens van korte duur, nu de desbetreffende goederen volgens haar binnen 48 uur de inrichting weer zullen verlaten. Het nederleggen in deze vorm is daarmee volgens haar niet gelijk te stellen met het opslaan van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen als bedoeld in Bijlage 1, aanhef en onder m en o, van het Activiteitenbesluit.

Daarnaast voert [verzoekster] aan dat weliswaar uit artikel 2, eerste lid, onder b, van het Bevi in samenhang bezien met artikel 1, onderdeel c van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 volgt dat het Bevi op de inrichting van toepassing is, maar dat een dergelijke situatie, gezien de aanpassing van het Bevi op dit punt, nimmer door de regelgever is beoogd. In dat kader wijst [verzoekster] op het Besluit van 9 september 2008, houdende wijziging van het Besluit externe veiligheid inrichtingen tot wegneming van enkele onvolkomenheden (Stb. 2008, 380) (hierna: het Wijzigingsbesluit).

2.1.2. Binnen de inrichting zullen, als onderdeel van de bedrijfsvoering, onder meer gevaarlijke stoffen in een ongeopende transportverpakking die onderweg zijn naar geadresseerden worden nedergelegd in afwachting van verder vervoer. Nu deze opslag in verband met vervoer van korte duur is - de desbetreffende stoffen verlaten binnen 48 uur de inrichting - kan deze wijze van opslag naar het voorlopige oordeel van de voorzitter niet worden gelijkgesteld met het opslaan van dergelijke stoffen als bedoeld in Bijlage I aanhef en onder m en o, van het Activiteitenbesluit. Geconcludeerd moet worden dat de inrichting in zoverre onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit valt en niet vergunningplichtig is. Van een vermeende mogelijke overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is dan ook in zoverre niet gebleken. Het college was in zoverre niet bevoegd tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen.

2.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bevi is dit besluit van toepassing op de besluiten, bedoeld in artikel 4, eerste tot en met vierde lid, met betrekking tot een inrichting die bestemd is voor de opslag in verband met het vervoer van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van het Besluit risico's zware ongevallen 1999, al dan niet in combinatie met andere stoffen en producten.

Ingevolge artikel 1, aanhef onder c, van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen: opslag van verpakte gevaarlijke stoffen gedurende korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, met inbegrip van het laden en lossen van die stoffen en de overbrenging daarvan naar of van een andere tak van vervoer, voor zover daadwerkelijk in aansluitend vervoer is voorzien en de betrokken gevaarlijke stoffen in hun oorspronkelijke verpakking blijven.

Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was het Bevi, gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder b, van het Bevi in samenhang bezien met artikel 1, onderdeel c, van het Besluit risico's zware ongevallen 1999, op de inrichting van toepassing. Gelet op Bijlage 1, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit is het in werking hebben van deze inrichting vergunningplichtig. De conclusie is dat, indien de inrichting in werking is, gehandeld wordt in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, zodat het college terzake handhavend kon optreden.

2.2.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.2.2. Ingevolge artikel I, onder B, van het Wijzigingsbesluit wordt artikel 2, eerste lid, onder b, gewijzigd en komt het te luiden:

"een inrichting die bestemd is voor de opslag in verband met het vervoer van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1, onder c, van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999, waar gevaarlijke stoffen als bedoeld in bijlage I van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 worden opgeslagen groter dan de in kolom 2 van de delen 1 onderscheidenlijk 2 van bijlage I van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 genoemde hoeveelheden."

Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was nog geen Invoeringsbesluit genomen aangaande de inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit.

2.2.3. Het college heeft, gezien de stukken en het verhandelde ter zitting, niet aannemelijk gemaakt dat binnen de inrichting voor zover het betreft de opslag in verband met het vervoer van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1, onder c, van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999, de opgeslagen hoeveelheden daarvan de in kolom 2 van de delen 1 onderscheidenlijk 2 van bijlage I van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 zullen overstijgen. Het Bevi zal dan ook na de inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit, gelet op het artikel 2, eerste lid, aanhef onder b, van het Bevi, zoals dat dan zal komen te luiden, niet meer op de inrichting van toepassing zijn. In zoverre moet worden geconcludeerd dat de inrichting in dat geval geheel onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit zal komen te vallen en niet langer vergunningplichtig zal zijn. Van een overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer zal dan, nu daar ook anderszins niet van is gebleken, geen sprake meer zijn.

Nu de verwachting is dat het Wijzigingsbesluit vóór het nemen van het besluit op bezwaar in werking zal treden, ziet de voorzitter bij afweging van de betrokken belangen aanleiding de volgende voorlopige voorziening te treffen.

2.3. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 14 november 2008, kenmerk 08uit 24113, tot zes weken na het besluit op bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Eindhoven aan [verzoekster] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

III. gelast dat de gemeente Eindhoven aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2008

375.