Uitspraak 200606568/1


Volledige tekst

200606568/1.
Datum uitspraak: 10 oktober 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de vereniging "Vereniging Natuur en Milieu Flevoland", gevestigd te Lelystad,
2. het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde,
3. het Landelijk Selectie- en Opleidingsinstituut Politie, gevestigd te Apeldoorn,
4. de stichting "Stichting Stuurgroep voor Ecologie en Milieu Zeewolde", gevestigd te Zeewolde,
5. de vereniging "Belangenvereniging Almere-Hout", gevestigd te Almere,
appellanten,

en

1. de minister van Verkeer en Waterstaat,
2. de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2001, no. DGL/L01.421860, heeft verweerder sub 1, in overeenstemming met verweerder sub 2, met toepassing van artikel 27 van de Luchtvaartwet (hierna: Lvw) gelezen in samenhang met artikel 24 van de Lvw, het besluit van 23 april 1991, no. RLD/VI/L91.004141, zoals gewijzigd bij besluit van 9 december 1999, no. DGRLD/VI/L99.350220, waarbij het luchtvaartterrein Lelystad is aangewezen, gewijzigd (hierna: het A-besluit).

Bij besluit van gelijke datum, kenmerk M426, heeft verweerder sub 2, in overeenstemming met verweerder sub 1, toepassing gegeven aan artikel 26 van de Lvw in samenhang met artikel 37 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor het luchtvaartterrein Lelystad (hierna: het RO-besluit).

Tegen deze besluiten zijn bezwaren als bedoeld in artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingediend.

Bij besluit van 11 juli 2002, no. DGL/02.421098, hebben verweerders beslist op deze bezwaren.

Bij uitspraak van 5 november 2003, zaakno. 200204636/1, heeft de Afdeling de beslissing op bezwaar inzake het A-besluit en het RO-besluit vernietigd.

Bij besluit van 23 augustus 2004, no. HDJZ/LUV/2004-2077 hebben verweerders opnieuw beslist op de bezwaren.

Bij uitspraak van 4 mei 2005, zaakno. 200408054/1, heeft de Afdeling de beslissing op bezwaar inzake het A-besluit en het RO-besluit vernietigd.

Bij besluit van 28 juli 2006, no. HDJZ/LUV/2006-1127, hebben verweerders opnieuw beslist op de bezwaren.

Tegen dit besluit hebben de vereniging "Vereniging Natuur en Milieu Flevoland" (hierna: de vereniging NMF) bij brief van 8 september 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 8 september 2006, het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde (hierna: het college) bij brief van 8 september 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 8 september 2006, het Landelijk Selectie- en Opleidingsinstituut Politie (hierna: het LSOP) bij brief van 8 september 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 8 september 2006, de stichting "Stichting Stuurgroep voor Ecologie en Milieu Zeewolde" (hierna: de stichting Stem) bij brief van 10 september 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 10 september 2006, en de vereniging "Belangenvereniging Almere-Hout" (hierna: de Belangenvereniging) bij brief van 5 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 20 december 2006 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 april 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2007, waar de vereniging NMF, vertegenwoordigd door mr. B.N. Kloostra, advocaat te Amsterdam, het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.A. Soppe, advocaat te Enschede, de Belangenvereniging, vertegenwoordigd door mr. L.J.A. Damen, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. M. Rus-van der Velde, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de naamloze vennootschap "Luchthaven Lelystad", vertegenwoordigd door [directeur]. Het LSOP en de stichting Stem zijn niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Ontvankelijkheid

2.2. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover thans van belang, kan geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit.

2.2.1. Het college, het LSOP en de stichting Stem hebben geen bezwaar gemaakt tegen het oorspronkelijke A-besluit. Het LSOP en de stichting Stem hebben niet aannemelijk gemaakt dat hun daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. Het betoog van het college dat het niet maken van bezwaar verschoonbaar is, nu eerst uit het op 1 juni 2006 bekendgemaakte milieueffectrapport "Milieueffectrapport behorende bij de Aanwijzing luchtvaartterrein Lelystad 2001" (hierna: het MER) duidelijk werd dat met de voorgenomen ontwikkelingen ook over de bebouwde kom van de gemeente Zeewolde zou kunnen worden gevlogen en dat dit niet bleek uit de op de bij het ontwerp-besluit ter inzage gelegde kaarten, slaagt evenmin. De Afdeling stelt in dit verband voorop dat de vliegroutes geen deel uitmaken van het A-besluit en dat voorts in de bij dit besluit behorende bijlage staat aangegeven dat het segment general aviation dat niet essentieel is voor de mainport ontwikkeling van Schiphol naar de kleinere luchthavens -met name vliegveld Lelystad- wordt uitgeplaatst, dat daartoe een verruiming en verbetering van de capaciteit van deze luchthaven is vereist, zowel wat de infrastructuur als de geluidszone betreft en dat een Aanwijzingsbesluit tweede fase wordt beoogd. Het onderhavige A-besluit voorziet reeds in een Ke-zone en uit dit besluit blijkt dat de ontwikkeling die met dit besluit mogelijk wordt gemaakt niet op zichzelf staat, maar deel uit maakt van de totale ontwikkeling van het vliegveld Lelystad tot business airport. Onder deze omstandigheden valt dan ook niet in te zien dat het college niet, net als de vereniging NMF en de Belangenvereniging, in bezwaar zijn stelling had kunnen aanvoeren dat een MER had moeten worden gemaakt teneinde inzicht te krijgen in de mogelijke gevolgen voor Zeewolde.

Aldus heeft er voor het college een effectief middel opengestaan om tegen de gestelde inbreuk op het recht op te komen als bedoeld in artikel 10 bis van de Richtlijn van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (85/337/EEG). Van strijd met dit door het college ingeroepen artikel is geen sprake, nu in dit artikel juist regeling heeft gevonden dat de lidstaten bepalen in welk stadium de besluiten, handelingen of nalatigheden kunnen worden aangevochten en de bepalingen van dit artikel een toetsingsprocedure in eerste instantie bij een bestuurlijke instantie niet uitsluiten. Deze bepalingen doen evenmin af aan de eis dat de bestuursrechtelijke toetsingsprocedures doorlopen moeten zijn alvorens beroep bij een rechterlijke instantie kan worden ingesteld, wanneer die eis bestaat naar nationaal recht, zoals in dit geval.

2.2.2. Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen van het college, het LSOP en de stichting Stem niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Het A-besluit en de beslissing op bezwaar

2.3. Het A-besluit voorziet in een wijziging van het Aanwijzingsbesluit van 23 april 1991, no. RLD/VI/L91.004141, zoals dat luidt na de wijziging bij besluit van 9 december 1999, no. DGRLD/VI/L99.350220. Bij deze besluiten is het luchtvaartterrein aangewezen, is een geluidszone voor de kleine luchtvaart, een zogenoemde bkl-geluidszone, vastgelegd en is bepaald dat het luchtvaartterrein gebruikt mag worden door burgerluchtvaartuigen met een maximum startgewicht van 6.000 kg. Met het A-besluit wordt de geldende aanwijzing onder meer op de volgende onderdelen gewijzigd en verruimd:

- de vaststelling van een geluidszone voor de grote luchtvaart, een zogenoemde 35 Ke-zone; deze zone is gebaseerd op een aantal vliegbewegingen van 6.900 vaste vleugelvliegtuigen en 23.000 vliegbewegingen van hefschroefvliegtuigen;

- het vervangen van de gewichtslimiet van 6.000 kg door een ICAO-baancode en baanletter.

2.3.1. Met het A-besluit hebben verweerders beoogd invulling te geven aan de ontwikkeling van het luchtvaartterrein Lelystad tot een zogenoemd business airport met als doel het luchtvaartterrein Schiphol te kunnen ontlasten. Uitgangspunt daarbij was dat deze ontwikkeling in twee fasen zal plaatsvinden. De eerste fase is bedoeld om de lichtere segmenten van de zogenoemde general aviation van het luchtvaartterrein Schiphol naar het luchtvaartterrein Lelystad te verplaatsen. De tweede fase betreft de verdere ontwikkeling van het luchtvaartterrein Lelystad tot een kleine luchthaven met een belangrijk accent op zakelijk gebruik, waar ook de snellere en zwaardere categorieën zakelijk en taxiverkeer van het luchtvaartterrein Schiphol zullen kunnen worden ontvangen. In de tweede fase is een verlenging van de huidige start- en landingsbaan van 1.250 meter tot maximaal 2.100 meter voorzien.

Procedurele aspecten

2.4. De Belangenvereniging voert als formeel bezwaar aan dat verweerders zich er ten onrechte niet van hebben vergewist dat het onderzoek van de commissie voor de milieueffectrapportage op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.

2.4.1. Ingevolge artikel 3:5, eerste lid, van de Awb wordt in deze afdeling onder adviseur verstaan: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder de verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

Ingevolge artikel 3:9 van de Awb dient het bestuursorgaan, indien het besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) is er een commissie voor de milieueffectrapportage.

Ingevolge artikel 2.17, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wm heeft de commissie tot taak het bevoegd gezag overeenkomstig de artikelen 7.14, eerste lid, en 7.26 van advies te dienen met betrekking tot milieueffectrapporten.

Ingevolge artikel 7.23, eerste lid, van de Wm kan een ieder gedurende een door het bevoegd gezag te bepalen termijn van tenminste vier weken vanaf de dag waarop het milieueffectrapport ter inzage is gelegd opmerkingen over het milieueffectrapport schriftelijk inbrengen.

Ingevolge artikel 7.26, tweede lid, van de Wm betrekt de commissie in haar advies de overeenkomstig de artikelen 7.23, 7.24 en 7.25 ingediende opmerkingen en adviezen.

2.4.2. Het MER heeft van 2 juni 2006 tot en met 13 juli 2006 ter inzage gelegen, gedurende welke termijn meer dan 250 schriftelijke opmerkingen zijn ingebracht. Op 14 juli 2006 heeft de commissie voor de milieueffectrapportage haar advies uitgebracht, waarbij een lijst met namen van de indieners van de schriftelijke opmerkingen is gevoegd.

2.4.3. De Afdeling stelt vast dat, gelet op artikel 2.17, eerste en tweede lid, van de Wm, de commissie voor de milieueffectrapportage een adviseur is als bedoeld in artikel 3:5, eerste lid, van de Awb en dat derhalve op verweerders de verplichting rustte om zich ervan te vergewissen dat de commissie op een zorgvuldige wijze tot haar advies is gekomen. Ter zitting hebben verweerders te kennen gegeven dat zij er standaard van uitgaan dat de commissie voor de milieueffectrapportage op een zorgvuldige wijze tot haar advies komt en dat zij dit in een concreet geval niet nagaan. Dit acht de Afdeling in strijd met artikel 3:9 van de Awb.

Het tekort in de nakoming van de op verweerders rustende vergewisplicht klemt in dit geval te meer nu het advies van de commissie een dag na afloop van de termijn van ter inzagelegging van het MER is uitgebracht en hieruit niet valt af te leiden dat het grote aantal ingediende schriftelijke opmerkingen daadwerkelijk bij het advies is betrokken.

Uit het voorgaande volgt dat deze beroepsgrond slaagt.

MER

2.5. De vereniging NMF en de Belangenvereniging betogen onder meer dat niet is voldaan aan voormelde uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005, aangezien het MER geen of onvoldoende betrekking heeft op de voorgenomen samenhangende activiteit van de totale ontwikkeling van de luchthaven Lelystad in twee fasen.

2.5.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het MER betrekking heeft op de voormelde voorgenomen samenhangende activiteit en dat daarmee is voldaan aan voormelde uitspraak.

2.5.2. Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, onder a en b, van de Wm bevat een MER ten minste:

a. een beschrijving van hetgeen met de voorgenomen activiteit wordt beoogd;

b. een beschrijving van de voorgenomen activiteit en de wijze waarop zij zal worden uitgevoerd, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven.

Ingevolge artikel 7.27, eerste lid, van de Wm neemt het bevoegd gezag een besluit bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt, niet dan nadat toepassing is gegeven aan de artikelen 7.12 tot en met 7.26.

Ingevolge artikel 7.35, eerste lid, van de Wm houdt het bevoegd gezag bij het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 7.27 rekening met alle gevolgen die de activiteit, waarop het besluit betrekking heeft, voor het milieu kan hebben.

2.5.3. In voormelde uitspraak van 4 mei 2005 heeft de Afdeling het volgende overwogen:

"Na de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 5 november 2003 hebben verweerders de pkb Maastricht en Lelystad in werking doen treden door deze bekend te maken op de daartoe voorgeschreven wijze. In het verzoek van de exploitant hebben zij geen aanleiding gezien om niet tot bekendmaking over te gaan. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat het thans geldende beleid van verweerders nog steeds is gericht op de totale ontwikkeling van vliegveld Lelystad tot luchthaven met een zakelijk karakter en verlenging van de start- en landingsbaan tot maximaal 2.100 meter. Toekomstige wijzigingen van het aanwijzingsbesluit voor luchtvaartterrein Lelystad, of die nu op verzoek van de exploitant, dan wel ambtshalve door verweerder sub 1 worden genomen, dienen ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Luchtvaartwet, met dit beleid in overeenstemming te zijn en aan dit beleid te worden getoetst. De pkb Maastricht en Lelystad moet derhalve worden beschouwd als het kader voor de voorzienbare verdere ontwikkeling van het vliegveld. Gelet op dit beleid is thans niet aannemelijk dat van deze ontwikkeling zal worden afgezien. Gezien het voorgaande dient voor de toepassing van het Besluit m.e.r. 1994 (wijziging 1999) de totale ontwikkeling van vliegveld Lelystad tot "business airport" nog steeds te worden bezien als één samenhangende activiteit. Dit betekent dat voor de beoordeling van de m.e.r.(-beoordelings)plicht niet alleen moet worden gelet op de met het bestreden besluit beoogde eerste fase van de ontwikkeling van vliegveld Lelystad, maar ook op de voorzienbare verdere ontwikkeling van vliegveld Lelystad, zoals neergelegd in de pkb Maastricht en Lelystad. De samenhangende activiteit is op grond van het Besluit m.e.r. 1994 (wijziging 1999) m.e.r.-plichtig, omdat in de pkb Maastricht en Lelystad is voorzien in een baanverlenging tot maximaal 2.100 meter en tevens een geluidszone als bedoeld in artikel 25a van de Luchtvaartwet wordt vastgesteld of gewijzigd, die niet geheel valt binnen de oorspronkelijke geluidszone. De overgangsbepaling uit het Besluit van 7 mei 1999 is in dit geval niet relevant aangezien voor 14 maart 1999 geen ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen waarin werd voorzien in de totale samenhangende activiteit. Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat door de beslissing op bezwaar inzake het A-besluit geen gevolg is gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2003 en voorts dat het besluit is genomen in strijd met artikel 7.27 van de Wet milieubeheer".

2.6. Uit voormelde uitspraak van 4 mei 2005 volgt dat onder de voorgenomen samenhangende activiteit de totale ontwikkeling van de luchthaven Lelystad tot business airport in twee fasen moet worden verstaan. Het in dit verband verplicht te maken MER moet ingevolge artikel 7.10 van de Wm een beschrijving bevatten van voormelde voorgenomen samenhangende activiteit en de alternatieven daarvoor. De Afdeling stelt vast dat in het MER drie alternatieven zijn opgenomen. Het zogenoemde planalternatief betreft de volledige realisering van de in het A-besluit vervatte eerste fase, het meest milieuvriendelijke alternatief betreft een optimalisatie van het planalternatief en het zogenoemde PKB-alternatief betreft de totale ontwikkeling van de luchthaven in twee fasen. Hieruit volgt dat in strijd met artikel 7.10, eerste lid, onder a en b, van de Wm niet is uitgegaan van de totale ontwikkeling van de luchthaven Lelystad in twee fasen als voorgenomen activiteit, waarvoor alternatieven moeten worden beschreven. De voorgenomen samenhangende activiteit is ten onrechte slechts als één van de alternatieven voor de in het A-besluit vervatte eerste fase in het MER beschreven.

Bij dit bedoelde PKB-alternatief is voorts aangegeven dat het onderzoek naar de milieueffecten van de maximaal mogelijke ontwikkeling van de tweede fase is beperkt tot een actualisatie van hetgeen is onderzocht ten behoeve van de PKB en dat de initiatiefnemer in een separaat MER ten behoeve van de tweede fase dient aan te tonen dat zijn voornemen voldoet aan de randvoorwaarden zoals gesteld in de PKB. In het kader van de realisering van de tweede fase staat in het MER dat in verband met de effecten op de natuur de mogelijke optimalisatie van de route langs de zuidelijke grens van de speciale beschermingszone "Oostvaardersplassen" in het MER voor de tweede fase zal moeten worden onderzocht en dat in het kader van dit MER geen onderzoek is gedaan naar mogelijke wijzigingen van de thans toegestane vliegroutes omdat daarvoor onvoldoende tijd beschikbaar was. Ter zitting is door de luchthaven Lelystad bevestigd dat onder meer de mogelijke routestructuur en de gevolgen hiervan op de omgeving pas in een MER voor de tweede fase aan de orde zullen komen, dat overigens inmiddels in procedure is.

Uit het vorenstaande volgt dat de totale ontwikkeling van de luchthaven Lelystad in twee fasen in het onderhavige MER nog altijd niet als voorgenomen samenhangende activiteit is bezien en dat in het zogenoemde PKB-alternatief de milieueffecten hiervan onvoldoende zijn onderzocht.

2.6.1. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het MER niet kan worden beschouwd als het vereiste MER voor de voorgenomen en samenhangende activiteit van de totale ontwikkeling van de luchthaven Lelystad in twee fasen. Naar het oordeel van de Afdeling is met de beslissing op bezwaar inzake het A-besluit geen gevolg gegeven aan de uitspraak van 4 mei 2005 en is dit besluit genomen in strijd met artikel 7.10, eerste lid, onder a en b, van de Wm, gelezen in samenhang met 7.27, eerste lid, van de Wm en artikel 7.35, eerste lid, van de Wm.

Conclusie

2.7. De beroepen van de vereniging NMF en de Belangenvereniging verklaart de Afdeling gegrond en de beslissing op bezwaar inzake het A-besluit dient wegens strijd met artikel 3:9 van de Awb en artikel 7.10, eerste lid, onder a en b, van de Wm, gelezen in samenhang met 7.27, eerste lid, van de Wm en artikel 7.35, eerste lid, van de Wm te worden vernietigd. De overige beroepsgronden tegen de beslissing op bezwaar inzake het A-besluit behoeven gezien het voorgaande geen bespreking.

Met de vernietiging van de beslissing op bezwaar inzake het A-besluit komt de grondslag aan de beslissing op bezwaar inzake het RO-besluit te vervallen en dient deze beslissing wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb te worden vernietigd. Nu verweerders er niet in zijn geslaagd de eerder door de Afdeling geconstateerde gebreken te herstellen en inmiddels, naar ter zitting is gebleken, een voornemen bestaat om een nieuw A-besluit en een nieuw RO-besluit te nemen, ziet de Afdeling om proceseconomische redenen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het A-besluit en het RO-besluit te herroepen. Aldus kan bij het te nemen nieuwe A-besluit en RO-besluit alsnog in de daaraan ten grondslag te leggen MER een beoordeling plaatsvinden van de milieueffecten die voldoet aan de daaraan krachtens de Wm te stellen eisen voor de totale ontwikkeling van de luchthaven Lelystad tot business airport als voorgenomen samenhangende activiteit.

Gelet op de belangen van de luchthaven Lelystad, afgewogen tegen de overige betrokken belangen, ziet de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, inhoudende dat totdat een nieuw A-besluit en een nieuw RO-besluit van kracht zijn, de luchthaven inwerking mag zijn als ware het A-besluit van 9 november 2001 van kracht.

Proceskosten

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van de beroepen van het college, het LSOP en de stichting Stem geen aanleiding.

Verweerders dienen ten aanzien van de beroepen van de vereniging NMF en de Belangenvereniging op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van het verzoek van de Belangenvereniging om vergoeding van de in verband met de behandeling van bezwaar gemaakte kosten overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel III van de Wet van 24 januari 2002 tot wijziging van de Awb met betrekking tot de kosten van bezwaar en administratief beroep (kosten bestuurlijke voorprocedures) (hierna: de wet van 24 januari 2002) blijft artikel 8:75 van de Awb, zoals dit luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, van toepassing, indien het besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt of administratief beroep kan worden ingesteld voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is genomen. Gelet op de samenhang tussen artikel 8:75 en de artikelen 7:15 en 7:28 van de Awb, is de Afdeling van oordeel dat het hierboven genoemde overgangsrecht moet worden geacht eveneens te gelden ten aanzien van de artikelen 7:15 en 7:28 van de Awb. De wet van 24 januari 2002 is op 12 maart 2002 in werking getreden. De Afdeling stelt vast dat het A-besluit en het RO-besluit waartegen bezwaar is gemaakt zijn genomen voor het inwerkingtreden van deze wet. Reeds hierom kan het standpunt van de Belangenvereniging dat de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten op grond van genoemde wet voor vergoeding in aanmerking komen niet worden gevolgd.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van het college van burgemeester en wethouders Zeewolde, het LSOP en de stichting Stem niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van de vereniging NMF en de Belangenvereniging gegrond;

III. vernietigt de beslissing op bezwaar van 28 juli 2006, no. HDJZ/LUV/2006-1127 inzake het A-besluit en RO-besluit;

IV. herroept het A-besluit van 9 november 2001, no. DGL/L01.421860, van de minister van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het RO-besluit van 9 november 2001, kenmerk M426, van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met de minister van Verkeer en Waterstaat;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en de herroepen besluiten;

VI. draagt verweerders op binnen twee jaar na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw A-besluit en een nieuw RO-besluit te nemen met betrekking tot de luchthaven Lelystad;

VII. treft de voorlopige voorziening dat totdat een nieuw A-besluit en een nieuw RO-besluit van kracht zijn, de luchthaven Lelystad inwerking mag zijn als ware het A-besluit van 9 november 2001 van kracht;

VIII. veroordeelt verweerders tot vergoeding van bij de vereniging NMF en de Belangenvereniging in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten (€ 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro) voor de vereniging NMF, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 27,13 (zegge zevenentwintig euro en dertien cent) voor de Belangenvereniging; het dient door de Staat der Nederlanden aan voormelde appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IX. gelast dat de Staat der Nederlanden aan de vereniging NMF en de Belangenvereniging het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt (€ 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor de vereniging NMF en € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor de Belangenvereniging).

Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. H.P.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van Staat.

w.g. Kosto w.g. Kegge
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2007

459.