Uitspraak 200702014/1


Volledige tekst

200702014/1.
Datum uitspraak: 16 april 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de stichting "Stichting Greenpeace Nederland", gevestigd te Amsterdam,
verzoekster,

en

de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Economische zaken,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 december 2006 hebben verweerders op grond van artikel 15 onder a van de Kernenergiewet aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Urenco Nederland B.V." vergunning verleend voor het vervoer en het buiten Nederlands grondgebied brengen van onbestraalde verarmde splijtstof met bestemming St. Petersburg (Rusland).

Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 20 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2007, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 april 2007, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. B.N. Kloostra, advocaat te Amsterdam, en dr. R. Teule, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. W. Huiberts, mr. ir. H. van Halem en drs. D. Vos, ambtenaren van de ministeries, zijn verschenen. Tevens zijn namens vergunninghoudster mr. E.T. Sillevis Smitt, advocaat te Rotterdam, en ir. H. Braam, gemachtigde, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Met het bestreden besluit is vergunning verleend voor het vervoer van onbestraalde verarmde splijtstoffen in de vorm van uraniumhexafluoride naar Sint Petersburg (Rusland). De splijtstoffen worden in Rusland verrijkt waarna het verrijkte product naar vergunninghoudster wordt teruggezonden. De resterende 'dubbel verarmde' splijtstoffen worden bij de desbetreffende verrijkingsfabrieken opgeslagen.

2.2. Ter zitting heeft verzoekster haar verzoek ingetrokken voor zover dat was gericht op het volgens haar ten onrechte uitvoeren van verarmde splijtstof zonder dat daarvoor een vergunning op grond van artikel 3 van 'Verordening 1334/2000/EG van de Raad van 22 juni 2000 tot instelling van een communautaire regeling voor de controle op de uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik' was verleend.

2.3. Ingevolge artikel 15 van de Kernenergiewet, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning splijtstoffen te vervoeren en buiten Nederlands grondgebied te brengen.

Ingevolge artikel 15b, eerste lid, van de Kernenergiewet kan de vergunning slechts worden geweigerd in het belang van:

a. de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen;

b. de veiligheid van de staat;

c. de bewaring en bewaking van splijtstoffen en van ertsen;

d. de energievoorziening;

e. het zeker stellen van de betaling van de vergoeding, aan derden toekomende voor schade of letsel, hun toegebracht;

f. de nakoming van internationale verplichtingen.

Ingevolge artikel 15c, tweede lid, van de Kernenergiewet kan een vergunning ter bescherming van de bij of krachtens artikel 15b aangewezen belangen onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning, met inachtneming van de dienaangaande bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels, de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van de bij of krachtens artikel 15b aangewezen belangen. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen van de betrokken activiteit voor mensen, dieren, planten en goederen niet kunnen worden voorkomen, worden daaraan de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

2.4. Verzoekster stelt zich, kort weergegeven, op het standpunt dat het bestreden besluit niet alleen betrekking heeft op het vervoer van splijtstoffen, maar ook op het zich ontdoen van die splijtstoffen. Zij stelt dat de splijtstoffen als radioactieve afvalstoffen moeten worden aangemerkt en dat verweerders ten onrechte vergunning hebben verleend voor het zich ontdoen van splijtstoffen.

2.4.1. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van het Besluit in-, uit- en doorvoer van radioactieve afvalstoffen (hierna te noemen: het Biudras), voor zover van belang, worden, indien de aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 15, onder a, van de Kernenergiewet voor het buiten Nederlands grondgebied brengen van splijtstoffen en ertsen, die uit Nederland afkomstig zijn, niet vergezeld gaat van een schriftelijke verklaring van degene voor wie de splijtstoffen en ertsen bestemd zijn dat deze door hem voor verder gebruik worden aangewend, de splijtstoffen waarop de aanvraag betrekking heeft, aangemerkt als radioactieve afvalstoffen.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Biudras, voor zover hier van belang, wordt in dat besluit en de daarop rustende bepalingen verstaan onder radioactieve afvalstof: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming wordt in dat besluit en de daarop rustende bepalingen verstaan onder radioactieve afvalstof: radioactieve stof die krachtens artikel 38 als zodanig is aangemerkt en die niet wordt geloosd.

Ingevolge artikel 38, eerste lid, kan een radioactieve stof door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer of de ondernemer als radioactieve afvalstof worden aangemerkt, indien voor deze stof geen gebruik of product- of materiaalhergebruik is voorzien door Onze Minister of door de ondernemer en er geen sprake is van lozing van de stof.

2.4.2. De Voorzitter overweegt dat verweerders in het dictum en de considerans van het bestreden besluit hebben vermeld dat de verleende vergunning enkel betrekking heeft op het vervoer en het daarbij behorende buiten Nederlands grondgebied brengen van onbestraalde verarmde splijtstof. Het bestreden besluit heeft derhalve geen betrekking op het zich ontdoen van radioactieve afvalstoffen. Daarnaast stelt de Voorzitter vast dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat van een radioactieve afvalstof als bedoeld in het Biudras geen sprake is, omdat voor de betreffende verarmde splijtstoffen hergebruik in de zin van artikel 38, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming is voorzien. Uit het vorenstaande volgt dat de verleende vergunning geen betrekking heeft op het zich ontdoen van splijtstoffen. Het verzoek treft in zoverre reeds hierom geen doel.

Gelet hierop kunnen ook de gronden ten aanzien van het beweerdelijk in strijd met 'Richtlijn 92/3/Euratom van de Raad van 3 februari 1992 betreffende toezicht en controle op overbrenging van radioactieve afvalstoffen tussen Lid-Staten en naar en vanuit de Gemeenschap' tot stand gekomen zijn van de vergunning en de gronden over de gevolgen van de opslag van de restproducten in Rusland niet leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening.

2.5. Verzoekster betoogt dat niet is voldaan aan het zogenoemde rechtvaardigingsbeginsel.

Het rechtvaardigingsbeginsel is neergelegd in artikel 4 van het Besluit stralingsbescherming en de daarop gebaseerde Regeling bekendmaking rechtvaardiging gebruik van ioniserende straling. Deze wetgeving is hier niet van toepassing: in artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit stralingsbescherming is bepaald dat het Besluit niet van toepassing is op het vervoeren en het buiten Nederlands grondgebied brengen van radioactieve stoffen. Het verzoek komt in zoverre niet voor inwilliging in aanmerking.

2.6. Voor zover verzoekster betoogt dat op grond van het ALARA-beginsel de milieubelasting van het transport had moeten worden afgewogen tegen de gevolgen van verrijking en permanente opslag in Nederland, overweegt de Voorzitter dat dit beginsel, zoals neergelegd in artikel 15c, derde lid, van de Kernenergiewet, niet met zich brengt dat een vergunning voor de aangevraagde activiteit moet worden geweigerd, omdat vergunning voor een andere activiteit had kunnen worden aangevraagd die minder nadelige gevolgen heeft voor mensen, dieren, planten en goederen. Het beginsel ziet slechts op de vraag in hoeverre de nadelige gevolgen van de aangevraagde activiteit moeten worden beperkt. Het verzoek treft in zoverre geen doel.

2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2007

315