Uitspraak 200605289/1


Volledige tekst

200605289/1.
Datum uitspraak: 31 januari 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, thans de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/4576 van de rechtbank Amsterdam van 7 juni 2006 in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats]

en

de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

1. Procesverloop

Bij schrijven van 10 december 2003 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de staatssecretaris) het verzoek van [verzoeker] om teruggave van 34 schilderijen en 37 tekeningen afgewezen.

Bij besluit van 18 augustus 2004 heeft de staatssecretaris het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 7 juni 2006, verzonden op dezelfde dag en nogmaals op 20 juli 2006, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en verstaan dat de staatssecretaris binnen 12 weken een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift neemt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) bij brief van 18 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 30 augustus 2006 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [verzoeker]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2006, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. A.B. van Rijn en mr. W.I. Wisman, advocaten te Den Haag, en [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam, en prof. mr. H.C.F. Schordijk, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de weigering van de staatssecretaris om de kunstwerken terug te geven, ondanks het feit dat daarvoor een wettelijk kader ontbreekt, een publiekrechtelijke rechtshandeling is en derhalve een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de beslissingen tot teruggave door de betrokken (overheids)organen in de jaren na de Tweede Wereldoorlog moeten worden geacht voort te vloeien uit de publieke taak om de tijdens de oorlog verloren gegane bezittingen te recupereren en terug te geven aan de rechthebbenden. De rechtbank vermag niet in te zien dat de teruggave van de zich onder de Staat bevindende cultuurgoederen door het enkele tijdsverloop van een publiekrechtelijke tot een privaatrechtelijke bevoegdheid is geworden. Voorts leidt de rechtbank uit het feit dat de resultaten van onderzoek naar roof en rechtsherstel sinds 1997 onderwerp zijn geweest van een uitvoerige parlementaire behandeling en uit de wijze waarop de besluitvorming van de minster inzake verzoeken om teruggave is ingericht, af dat ook in het huidige tijdsbestek de publieke taak tot rechtsherstel bij beslissingen als de onderhavige voorop staat. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat, tegen die achtergrond bezien, de bestreden weigering tot teruggave van de kunstwerken, ook al zouden die inmiddels naar Nederlands burgerlijk recht eigendom zijn geworden van de Nederlandse Staat, niet kan worden gekwalificeerd als uitsluitend behelzend een weigering tot het verrichten van een rechtshandeling naar burgerlijk recht, doch geacht moet worden te delen in het hoofdzakelijk publiekrechtelijke karakter van de wijze waarop verweerder naar internationale normen en volgens de wens van het parlement heden ten dage met zijn bevoegdheid tot het bieden van rechtsherstel dient om te gaan.

2.3. De minister heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte en op onjuiste gronden tot dit oordeel is gekomen. Hij betoogt, zakelijk weergegeven, dat beslissingen aangaande teruggave niet moeten worden geacht voort te vloeien uit de publieke taak van het recupereren en het teruggeven aan de rechthebbenden en dat hem in deze uitsluitend een privaatrechtelijke bevoegdheid toekomt. Hij stelt dat sinds de opheffing van de Stichting Nederlandsch Kunstbezit (hierna: de SNK) en de Raad voor rechtsherstel ook het Besluit herstel rechtsverkeer (Stb. E100) is uitgewerkt en daarom van publiekrechtelijk handelen geen sprake is. Internationale normen laten, aldus de minister, de Staat vrij in de keuze voor een privaatrechtelijke dan wel publiekrechtelijke behandeling van verzoeken als de onderhavige en, anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan uit de parlementaire behandeling sinds 1997 niet worden afgeleid dat de staatssecretaris een keuze heeft gemaakt voor een publiekrechtelijke behandeling.

2.4. Het betoog van de minister treft doel. De rechtbank heeft miskend dat het schrijven van 10 december 2003 niet een op enig publiekrechtelijk rechtsgevolg gericht besluit bevat, noch een weigering zodanig besluit te nemen. De staatssecretaris, thans de minister, beschikt ter zake van de kunstwerken waarvan [verzoeker] de teruggave heeft verzocht, niet over bijzondere, in het publiekrecht geregelde, bevoegdheden. Met name valt geen bevoegdheid aan te wijzen om een besluit te nemen waardoor voor de Staat de verplichting ontstaat om de kunstvoorwerpen, voor zover de Staat die onder zich heeft, aan [verzoeker] af te geven of waardoor voor [verzoeker] aanspraak op zodanige afgifte ontstaat; ook aan ter zake geldende internationale normen valt een dergelijke bevoegdheid niet af te leiden, reeds omdat die normen zich over een keuze tussen de publiekrechtelijke en de privaatrechtelijke behandeling van verzoeken om teruggave niet uitlaten. Indien de Staat tot afgifte aan [verzoeker] zou overgaan van de kunstvoorwerpen waarom deze heeft verzocht, zou dat niet geschieden ter nakoming van enige uit een publiekrechtelijke handeling van de staatssecretaris voortvloeiende verplichting daartoe.

Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, na afloop van de Tweede Wereldoorlog het Besluit herstel rechtsverkeer mogelijk in zodanige verplichting heeft voorzien, leidt niet tot een ander oordeel. De bij dat besluit in het leven geroepen Stichting Nederlandsch Kunstbezit en Raad voor rechtsherstel zijn inmiddels opgeheven, de laatste bij Rijkswet van 9 maart 1967. Nadien is geen nieuwe regeling ter zake van rechtsherstel vastgesteld, ook niet bij gelegenheid van de in 1997 en 2001 door de staatssecretaris ingestelde adviescommissies.

Het staat [verzoeker] overigens vrij een vordering tot teruggave van de kunstwerken bij de burgerlijke rechter in te stellen, indien zij meent dat de Staat daartoe verplicht is.

2.5. Het vorenstaande leidt de Afdeling tot de conclusie dat het door [verzoeker] gemaakte bezwaar zich niet richt tegen enig besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb, waartegen krachtens die wet bezwaar kan worden gemaakt, zodat de staatssecretaris het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [verzoeker] alsnog ongegrond verklaren.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juni 2006 in zaak no. 04/4576;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van [verzoeker] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2007

290