Uitspraak 200505796/1


Volledige tekst

200505796/1.
Datum uitspraak: 28 juni 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. [appellant sub 1] en
2. [appellant sub 2], beiden wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/665 van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 mei 2005 in het geding tussen:

appellanten

en

de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (voorheen: de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen).

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2002 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, thans Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Staatssecretaris), de historische buitenplaats "Den Treek" (hierna: Den Treek), bestaande uit het hoofdgebouw, de historische tuin- en parkaanleg en elf andere samenstellende onderdelen aangewezen als beschermd monument.

Bij besluit van 9 januari 2004 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellant sub 1 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 27 mei 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 4 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 9 november 2005 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. H.C. van Olden, advocaat te Utrecht, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.A. Valkenburcht, werkzaam bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar of in administratief beroep genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt of administratief beroep te hebben ingesteld tegen het oorspronkelijke besluit.

Ingevolge artikel 6:24 van de Awb is deze regeling in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.

2.2. De Afdeling overweegt ten aanzien van het hoger beroep, voor zover het is ingesteld door appellant sub 2, ambtshalve het volgende.

De rechtbank heeft het beroep van appellanten bij ontstentenis van een processueel belang niet-ontvankelijk verklaard. Appellant sub 2 heeft evenwel geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 juni 2002, terwijl gesteld noch gebleken is dat dit hem redelijkerwijs niet kon worden verweten. De rechtbank heeft het beroep, voor zover ingesteld door appellant sub 2 derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard, zij het ten onrechte niet op grond van voormeld artikel 6:13 van de Awb. De Afdeling bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze appellant sub 2 betreft, met verbetering van de gronden waarop deze berust. Zijn hoger beroep is dus ongegrond.

2.3. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, ten eerste, van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Monumentenwet) wordt verstaan onder monumenten: alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Monumentenwet wordt verstaan onder beschermde monumenten: onroerende monumenten welke zijn ingeschreven in de ingevolge deze wet vastgestelde registers.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister), al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet is het verboden een beschermd monument te beschadigen of te vernielen.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is het verboden om zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren of in enig opzicht te wijzigen.

2.4. Het hoofdgebouw van Den Treek is, voor zover thans van belang, reeds in 1969 als beschermd monument aangewezen en in 1971 in de registers ingeschreven. Bij besluit van 6 juni 2002 is het complex van onroerende zaken Den Treek, bestaande uit het hoofdgebouw, de historische tuin- en parkaanleg en elf andere samenstellende onderdelen, aangewezen als beschermd monument. Daarbij is in de van dit besluit onderdeel vormende redengevende omschrijving van het hoofdgebouw melding gemaakt van de zogenoemde witjes, 18e-eeuwse grisailleschilderingen van de schilder Jacob de Wit. De witjes zijn, voor zover thans van belang, in 2001 uit Den Treek verwijderd zonder dat daarvoor een vergunning als bedoeld in vermeld artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, is verleend.

Het geding is beperkt tot de vermelding van de witjes in de redengevende omschrijving.

2.5. De redengevende omschrijving bij een aanwijzing van een onroerende zaak als beschermd monument dient om aan te geven welke aspecten en bestanddelen van het object in het bijzonder beschermenswaardig zijn. Zaken die geen bestanddeel vormen van dat object horen daar niet in te worden opgenomen, omdat de beschermende werking van de Monumentenwet, zo volgt uit artikel 1, aanhef en onder d gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, van die wet, zich niet over roerende zaken uitstrekt. De rechtbank heeft miskend, zoals appellant sub 1 terecht betoogt, dat het opnemen van de witjes betekent dat hiermee vaststaat dat zij onder de bescherming van de Monumentenwet vallen en dat, indien het betrokken aanwijzingsbesluit onherroepelijk zou worden, daarmee tevens vast staat dat zij niet verwijderd mochten worden zonder vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet. Niet staande kan dan ook worden gehouden dat appellant sub 1 geen processueel belang had bij zijn beroep. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep van appellant sub 1 is gegrond en de aangevallen uitspraak moet in zoverre worden vernietigd.

2.6. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellant sub 1 verder zelf afdoen. De Staatssecretaris heeft het bezwaar van appellant sub 1 niet-ontvankelijk verklaard omdat het aanwijzingsbesluit, in zoverre het de witjes betreft, slechts een herhalingsbesluit betreft en dus in zoverre geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven roept. Hij heeft daartoe overwogen dat het hoofdgebouw reeds ingevolge een besluit uit 1969 als beschermd monument was aangewezen en de witjes, nu zij daarvan een bestanddeel zijn, ook toen al onder de bescherming van de Monumentwet vielen.

De Afdeling acht de niet-ontvankelijk verklaring onjuist. Daargelaten, of de nieuwe aanwijzing geheel los moet worden beschouwd van de eerdere aanwijzing uit 1969, moet worden vastgesteld, naar de Staatssecretaris ook heeft erkend, dat de redengevende omschrijving geheel nieuw is opgesteld en dat daarin anders dan voorheen de witjes zijn opgenomen. Daaraan komt in ieder geval die betekenis toe, dat deze anders dan onder het eerdere aanwijzingsbesluit expliciet als beschermenswaardig bestanddeel zijn aangemerkt, hetgeen van betekenis is voor de gevolgen die de Monumentenwet verbindt aan de aanwijzing. Het in de beslissing op bezwaar ingenomen standpunt dat de aanwijzing niet gericht is op enig rechtsgevolg is dan ook niet juist.

2.7. Het beroep is gegrond en de beslissing op bezwaar moet wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd. De Staatssecretaris dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

2.8. De Staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door appellant sub 1, gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 mei 2005, AWB 04/665, voor zover daarbij het beroep van appellant sub 1 niet-ontvankelijk is verklaard;

III. bevestigt die uitspaak voor het overige;

IV. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 9 januari 2004, CFI/BGS-2002/82206u;

V. veroordeelt de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) aan appellant sub 1 het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van totaal € 323,00 (zegge: driehonderddrieëntwintig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006

27-496.