Uitspraak 200507253/1


Volledige tekst

200507253/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], respectievelijk wonend te [woonplaats] en [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Oirschot,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, verleend voor het veranderen van een vleesvarkenshouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 7 juli 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 augustus 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 september 2005.

Bij brief van 10 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, en verweerder, vertegenwoordigd door S.P.M. Verouden-van Leeuwen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Ter zitting hebben appellanten de beroepsgronden inzake hinder van vrachtverkeer, cumulatie van stankhinder en saldering van ammoniakemissierechten ingetrokken.

2.3. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het veranderen van de reeds binnen de inrichting aanwezige stal 1 in stalsysteem Groen Label BB 97.07.056 V2, het veranderen van de reeds binnen de inrichting aanwezige stal 2 in stalsysteem Groen Label

BB 99.02.069, het uitbreiden van de inrichting met een nieuw op te richten vleesvarkensstal met stalsysteem Groen Label BB 99.02.070, het uitbreiden van het veebestand met 2.992 vleesvarkens en 12 paarden en het oprichten van een wasplaats voor de reiniging van vrachtauto’s, een ziekenboeg en een mestbassin. Voor de inrichting is eerder op 28 oktober 1997 een veranderingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend waarbij het veebestand is gewijzigd in 1.090 vleesvarkens. Het thans in totaal vergunde veebestand bestaat uit 4.082 vleesvarkens en 12 paarden.

2.4. Appellanten betogen dat verweerder bij zijn beoordeling van de aanvraag ten onrechte is uitgegaan van 12 januari 2000 als datum van ontvangst daarvan. Volgens hen is de aanvraag nadien zodanig gewijzigd dat had moeten worden uitgegaan van een nieuwe aanvraag. In verband hiermee voeren appellanten aan dat verweerder de aanvraag had moeten beoordelen aan de hand van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav). Het verdraagt zich volgens appellanten voorts niet met de Richtlijn 96/61 van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-Richtlijn) dat de aanvraag is beoordeeld aan de hand van oud recht, de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet).

Ingevolge artikel 10, negende lid, van de Wav blijft, indien de aanvraag van een vergunning voor een veehouderij is ingediend voor

8 december 2000, het voor dat tijdstip geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden.

Blijkens de stukken is de aanvraag van 21 december 1999 na de indiening ervan op 12 januari 2000 enkele malen gewijzigd, laatstelijk op

29 maart 2005. Daarna zijn op 7 april 2005 de aanvraag en het ontwerp-besluit ter inzage gelegd. De Afdeling overweegt dat de Algemene wet bestuursrecht en de Wet milieubeheer niet in de weg staan aan een wijziging van de aanvraag voordat het ontwerp-besluit ter inzage is gelegd. Nu niet is gebleken van zodanige wijzigingen ten opzichte van de oorspronkelijke aanvraag dat daardoor sprake is van een nieuwe aanvraag, kon verweerder uitgaan van 12 januari 2000 als datum van de aanvraag.

Nu de aanvraag is ingediend voor 8 december 2000 heeft verweerder, gelet op artikel 10, negende lid, van de Wav, bij de beoordeling van de aanvraag terecht de Interimwet gehanteerd. De klacht dat beoordeling aan de hand van de Interimwet, nu dit oud recht betreft, zich niet verdraagt met de IPPC-Richtlijn treft geen doel, reeds omdat verweerder de aanvraag, blijkens de stukken, tevens rechtstreeks aan de IPPC-Richtlijn heeft getoetst.

2.5. Appellanten betogen dat ten onrechte geen milieu-effectrapport is opgesteld. Volgens hen dient de capaciteit van de ziekenboeg betrokken te worden bij de bepaling van de omvang van de aangevraagde activiteiten, zodat het aantal dierplaatsen de drempelwaarde van 3.000 mestvarkens opgenomen in het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna te noemen: het Besluit) overschrijdt.

Subsidiair betogen appellanten dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat in het onderhavige geval het opstellen van een milieu-effectrapport niet nodig is. Zij voeren aan dat verweerders beslissing hieromtrent van 16 mei 2000 te oud is en dat verweerder een nieuwe beslissing had moeten nemen. Langs het natuurgebied "Beerseloop" is inmiddels een ecologische verbindingszone gerealiseerd, aldus appellanten. Verder is volgens appellanten ten onrechte geen rekening gehouden met onder meer landschappelijke aspecten, geluidhinder, stankoverlast en natuurterreinen in de omgeving.

2.5.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.

In artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten worden aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer - voor zover hier van belang - moet het bevoegd gezag een beslissing nemen omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze activiteit wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden onder bijzondere omstandigheden als bedoeld in het eerste lid verstaan de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben, gezien:

a. de kenmerken van de activiteit;

b. de plaats waar de activiteit wordt verricht;

c. de samenhang met andere activiteiten ter plaatse;

d. de kenmerken van die gevolgen.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven. In het tweede lid van dat artikel worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

In categorie 14 van onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit, voor zover hier van belang, is als activiteit onder meer aangewezen de oprichting van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 3.000 plaatsen voor mestvarkens.

In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit, voor zover hier van belang, is als activiteit onder meer aangewezen de oprichting of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van pluimvee en varkens, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 2.200 of meer plaatsen voor vleesvarkens.

Ingevolge onderdeel A onder 2 van de bijlage behorende bij het Besluit wordt daarin onder oprichting van een inrichting mede verstaan: een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie.

2.5.2. De bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet onder meer op het uitbreiden van de inrichting met een nieuw op te richten stal voor 2.992 vleesvarkens. Tussen partijen is niet in geschil dat de inrichting hiermee wordt veranderd door de oprichting van een nieuwe installatie, welke moet worden aangemerkt als een oprichting van een nieuwe installatie in de zin van onderdeel A onder 2, van de bijlage behorende bij het Besluit.

2.5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 11 mei 2005 in zaak no. 200404617/1, dient voor het bepalen van de drempelwaarden zoals opgenomen in de bijlage behorende bij het Besluit te worden uitgegaan van het aantal aangevraagde of vergunde dieren en niet van het aantal dierplaatsen. Vergunning is gevraagd en verleend voor het houden van 2.992 vleesvarkens in de nieuw te bouwen stal. Dit aantal overschrijdt de drempelwaarde zoals opgenomen in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit. Ten aanzien van de nieuw te bouwen ziekenboeg overweegt de Afdeling dat deze is bedoeld voor het tijdelijk kunnen afzonderen van dieren uit de stallen van de inrichting en dat, ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 8.5.2, de oorspronkelijke plaats van een varken dat tijdelijk in de ziekenboeg aanwezig is niet mag worden bezet door een ander varken. De ziekenboeg is derhalve niet van belang voor de bepaling van de capaciteit van de inrichting. De omstandigheid dat de capaciteit van de ziekenboeg volgens appellanten groter is dan de inrichting nodig heeft, wat daarvan ook zij, maakt dit niet anders.

Gezien het vorenstaande diende verweerder op grond van de artikelen 7.4, eerste lid, en 7.8b, van de Wet milieubeheer te beoordelen of voor de activiteiten in de inrichting vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden verricht een milieu-effectrapport moest worden gemaakt.

2.5.4. Bij besluit van 16 mei 2000 heeft verweerder beslist dat geen milieu-effectrapport behoefde te worden gemaakt. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit besluit zo gedateerd is, dat verweerder een nieuwe beslissing had moeten nemen omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het bestreden besluit voor de aangevraagde activiteiten, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen, een milieu-effectrapport moest worden gemaakt. Daarbij neemt de Afdeling onder meer in aanmerking dat, blijkens de stukken, bij het nemen van voornoemde beslissing van

16 mei 2000 reeds rekening is gehouden met de ontwikkeling van een ecologische verbindingszone langs het natuurgebied "Beerseloop". Overigens is niet gebleken van veranderingen in de omgeving van de inrichting. Verder is van belang dat de aanvraag sinds het besluit van 16 mei 2000 weliswaar is gewijzigd, maar dat de omvang van het aangevraagde veebestand gelijk is gebleven en dat de aangevraagde activiteiten als gevolg van de wijzigingen, zo is door verweerder onweersproken gesteld, een lagere milieubelasting met zich brengen.

In de uitspraak van 25 september 2002 in zaak no. 200104531/1 heeft de Afdeling, naar aanleiding van beroepen van appellanten tegen een eerder, bij die uitspraak vernietigd besluit tot vergunningverlening op de aanvraag van 21 december 1999, overwogen dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen milieu-effectrapport nodig is. In hetgeen appellanten in de onderhavige procedure hebben aangevoerd ziet de Afdeling, mede gezien het vorenstaande, geen aanleiding voor een ander oordeel.

2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.7. Appellanten voeren aan dat moet worden gevreesd voor stankhinder. Zij betogen dat verweerder de van het in werking zijn van de inrichting te duchten stankhinder ten onrechte heeft beoordeeld aan de hand van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn). Volgens hen was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een reconstructieplan voor het gebied waar de inrichting is gelegen van rechtswege goedgekeurd, zodat de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) van toepassing is. Verder voeren appellanten aan dat verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat de woning op het perceel Galgenbos 2 een categorie IV-object is in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 (hierna: de brochure). Volgens appellanten is deze woning zodanig lang in gebruik als burgerwoning, dat hieraan categorie III-bescherming toekomt. Ten slotte voeren appellanten aan dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de stankhinder van de paarden.

2.7.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie, voor zover hier van belang, is de werkingssfeer van deze wet beperkt tot reconstructiegebieden, waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt.

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de inrichting gelegen in een reconstructiegebied, waarvoor op 28 juli 2005 het reconstructieplan "Beerze-Reusel" is bekendgemaakt. Nu het bestreden besluit voor die datum is genomen, moet worden geconcludeerd dat de Wet stankemissie in het onderhavige geval niet van toepassing is. Dat het besluit tot goedkeuring van het reconstructieplan door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op grond van artikel 17, derde lid, van de Reconstructiewet concentratiegebieden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds werd geacht te zijn genomen, wat daarvan ook zij, maakt dit niet anders, nu slechts de datum van bekendmaking van het reconstructieplan bepalend is.

2.7.2. Verweerder heeft voor de beoordeling van de vanwege de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd. Tussen partijen is niet in geschil dat aan de op grond van de Richtlijn minimaal aan te houden afstand tussen de varkensstallen en de woning op het perceel Galgenbos 2 wordt voldaan indien wat deze woning betreft sprake is van een categorie IV-object in de zin van de brochure.

De Afdeling heeft in de reeds genoemde uitspraak van 25 september 2002 in zaak no. 200104531/1 overwogen dat verweerder de woning op het perceel Galgenbos 2 niet ten onrechte heeft gerangschikt onder categorie IV van de brochure. In hetgeen appellanten in de onderhavige procedure hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.

Verweerder heeft bij zijn stankbeoordeling ook de vanwege de aangevraagde paarden te duchten stankhinder betrokken. Omdat in de Richtlijn voor paarden noch omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden, noch vaste afstanden zijn opgenomen, hanteert verweerder, blijkens de stukken, een vaste bestuurspraktijk die inhoudt dat de afstand tussen een paardenstal en voor stank gevoelige objecten van categorie I en II en categorie III en IV tenminste respectievelijk 100 en 50 meter moet bedragen. Blijkens de stukken wordt aan deze afstanden voldaan.

Er is, gezien het vorenstaande, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder van het in werking zijn van de inrichting niet behoeft te worden gevreesd.

2.8. Appellanten voeren aan dat de in de voorschriften gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau te hoog zijn. Verweerder heeft volgens hen in dit verband ten onrechte niet beoordeeld of geluidbeperkende maatregelen kunnen worden genomen.

Appellanten voeren verder aan dat onzeker is of aan de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau kan worden voldaan. Zij stellen in dit verband dat het akoestisch rapport van 20 juni 2001, projectnummer 02.33.1644, opgesteld door het adviesbureau "Nibag B.V." (hierna: het rapport) niet representatief is, zodat verweerder bij zijn beoordeling van de vanwege de inrichting te duchten geluidhinder niet van dit rapport heeft mogen uitgaan. Volgens appellanten zijn de in het rapport gehanteerde uitgangspunten dat het verladen van varkens één uur duurt en dat per week maximaal twee vrachtwagens varkens worden afgevoerd, niet realistisch. Verder is in het rapport ten onrechte geen rekening gehouden met de afvoer van afvalwater van de reinigingsplaats. Appellanten stellen verder dat uit het rapport moet worden afgeleid dat als gevolg van het laden van varkens en het lossen van biggen de geluidgrenswaarde voor het maximale geluidniveau in de nachtperiode ter plaatse van de gevel van de woning op het perceel Galgenbos 2 wordt overschreden. Volgens hen heeft verweerder ten onrechte geen onderzoek gedaan naar het door deze activiteiten veroorzaakte maximale geluidniveau binnen in de woning.

2.8.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van geluidhinder veroorzaakt door het in werking zijn van de inrichting, hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) toegepast.

Voor het maximale geluidniveau geldt op grond van paragraaf 3.2 van de Handreiking een voorkeursgrenswaarde van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vermeerderd met 10 dB(A) en zijn waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar.

2.8.2. Ingevolge voorschrift 6.1.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevels van de woningen op de percelen [locaties] niet meer bedragen dan 45, 41 en 36 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Ingevolge voorschrift 6.1.2 mag het maximale geluidniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevels van de woningen op de percelen Galgenbos 2 en 't Laar 2 niet meer bedragen dan 60, 55 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Ingevolge voorschrift 6.1.4 dienen de uitgangspunten van het rapport aangehouden te worden in de bedrijfsvoering.

2.8.3. De in voorschrift 6.1.2 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn niet hoger dan de grenswaarden die in de Handreiking als ten hoogste aanvaardbaar zijn aangemerkt. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden grenswaarden voor het maximale geluidniveau toereikend zijn om geluidhinder van het in werking zijn van de inrichting te voorkomen, dan wel in voldoende mate te beperken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.

2.8.4. Ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat wat de bedrijfsvoering in de inrichting betreft kan worden volstaan met het afvoeren van twee vrachtwagens varkens per week en dat het laden van de varkens in de vrachtwagens telkens maximaal één uur duurt. Verder wordt het afvalwater, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, geloosd in de mestkelder van de inrichting en tezamen met de mest afgevoerd. Het oppompen en afvoeren uit de mestkelder zijn als onderdeel van de representatieve bedrijfssituatie in het rapport betrokken. Gezien het vorenstaande is er geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte het rapport als representatief heeft aangemerkt ter beoordeling van de onderhavige aanvraag.

Blijkens het rapport, dat deel uitmaakt van de bij het bestreden besluit verleende vergunning, wordt aan de in voorschrift 6.1.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voldaan.

Voorts wordt blijkens het rapport, ook bij het laden van varkens en het lossen van biggen voldaan aan de grenswaarde voor het maximale geluidniveau van 60 dB(A) in de nachtperiode ter plaatse van de gevel van de woning op het perceel Galgenbos 2. Het door deze activiteiten veroorzaakte geluidniveau in de woning is in dit verband niet relevant.

2.9. Appellanten hebben zich in het beroepschrift wat de gronden inzake het alara-beginsel, de beste beschikbare technieken en het ontbreken van een bouwvergunning betreft beperkt tot een herhaling van, dan wel een verwijzing naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Deze gronden kunnen niet slagen.

2.10. Het beroep is ongegrond.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006

159-431.