Uitspraak 200504254/1


Volledige tekst

200504254/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], allen wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Reeuwijk,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor metaalbewerking en montage, gelegen aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 31 maart 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 11 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 mei 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 20 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 11 oktober 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 januari 2006, waar appellanten, van wie [gemachtigde] in persoon en de anderen vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. N.M. Heemskerk, drs. W.M. Logtenberg, J.F. Rings en ing. M.J.H. Kijzers, zijn verschenen. Voorts is als partij verschenen vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ing. J.B. Levels-Vermeer en [gemachtigde], en [partij], vertegenwoordigd door ing. J.B. Levels-Vermeer en [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Ter zitting hebben appellanten de beroepsgrond inzake het impulsgeluid van de stansmachine ingetrokken.

2.3. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen de gestelde piekgeluidgrenswaarden op de woning [locatie 2] voor de avond- en nachtperiode.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellanten hebben de grond inzake hoogte van de gestelde piekgeluidgrenswaarden op de woning [locatie 2] voor de avond- en nachtperiode niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Hetzelfde geldt voor de grond inzake het gesloten blijven van de deuren van de loods bij luidruchtige activiteiten. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.4. Appellanten voeren aan dat de bedrijven van [vergunninghoudster] en van [partij] moeten worden beschouwd als één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.

2.4.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

2.4.2. Uit de stukken, waaronder de aanvraag om vergunning en het deskundigenbericht, blijkt dat beide bedrijven op hetzelfde terrein liggen en daarmee in elkaars onmiddellijke nabijheid. [vergunninghoudster] huurt ten behoeve van haar bedrijfsvoering twee bedrijfshallen van [partij]. Deze hallen bevatten eigen gas- en elektriciteitsmeters. Het binnenterrein, de ruimte onder de overkapping van het binnenterrein en de inrit worden gemeenschappelijk door elk van de bedrijven gebruikt. De bedrijven kennen een sterke handelsrelatie, maar functioneren onafhankelijk van elkaar. Ter zitting is verder gebleken dat de bedrijven zelfstandige B.V.'s zijn met een eigen directie. Er vindt geen uitwisseling van personeel tussen beide bedrijven plaats en er zijn geen gemeenschappelijke georganiseerde werkzaamheden.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat tussen de bedrijven van [vergunninghoudster] en [partij] niet zodanige bindingen in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer bestaan, dat sprake is van één inrichting. De beroepsgrond faalt.

2.5. Appellanten voeren aan dat de plattegrondtekeningen bij de aanvraag deels niet gedateerd zijn, deels geen schaalaanduiding bevatten en niet zijn ondertekend door [vergunninghoudster]. Ook ontbreekt volgens appellanten op de tekeningen 2 tot en met 5 de grens van de inrichting.

Wat de ondertekening van de plattegrondtekeningen betreft overweegt de Afdeling dat bijlage 2 van de aanvraag, waarin de plattegrondtekeningen zijn opgenomen, wel door [vergunninghoudster] is gekenmerkt als behorende bij de aanvraag. Hetgeen appellanten verder hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Het beroepsonderdeel faalt.

2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.7. Appellanten stellen dat verweerder de geluidbelasting ten gevolge van het laden en lossen met een heftruck ten onrechte aan [vergunninghoudster] heeft toegerekend, nu deze activiteiten op het binnenterrein van [partij] plaatsvinden.

2.7.1. [vergunninghoudster] heeft vergunning aangevraagd voor het verrichten van metaalbewerkingswerkzaamheden in twee bedrijfshallen. Deze hallen zijn voor (vracht)wagens via het binnenterrein van [partij] te bereiken. Op dit terrein vindt ook het laden en lossen met behulp van een heftruck ten behoeve van [vergunninghoudster] plaats. Voor deze heftruckbewegingen binnen de inrichtingsgrenzen van [partij] heeft [vergunninghoudster] eveneens vergunning aangevraagd.

De vrachtwagenbewegingen van [vergunninghoudster] op het binnenterrein zijn niet opgenomen in de aanvraag. Deze vrachtwagenbewegingen alsmede de vervoers- en heftruckbewegingen van [partij] op het binnenterrein zijn door [partij] aangevraagd en vergund bij besluit van verweerder van 21 maart 2005.

Ter zitting hebben [vergunninghoudster] en [partij] verklaard dat hun keuze in de aanvragen om vergunning om het laden en lossen ten behoeve van [vergunninghoudster] toe te rekenen aan [vergunninghoudster] en de vrachtwagenbewegingen van [vergunninghoudster] toe te rekenen aan [partij], onjuist is. Zij zijn thans van mening dat ook de laad- en losactiviteiten met de heftruck van [vergunninghoudster] dienen te worden toegerekend aan de bedrijfsvoering van [partij].

Gelet op de huidige situatie ter plaatse, waarin [vergunninghoudster] voor haar buitenactiviteiten gebruik maakt van het terrein van [partij], en gelet op het feit dat de inrichting van [vergunninghoudster] blijkens de aanvraag om vergunning slechts de bedrijfshallen omvat, is de Afdeling van oordeel, mede in aanmerking genomen bovengenoemde verklaring, dat ook de heftruckbewegingen van [vergunninghoudster] zijn toe te rekenen aan de inrichting van [partij]. Verweerder heeft dit bij de beoordeling van de aanvraag miskend. De beroepsgrond slaagt.

In verband hiermee kan een bespreking van de beroepsgronden inzake de aanpassing van de gemodelleerde tijdsduur van het laden en lossen en inzake de piekgeluiden vanwege het laden en lossen, achterwege blijven.

2.8. Appellanten vrezen voor geluidoverlast vanwege het in werking zijn van de inrichting. De gestelde geluidnormen bieden naar hun mening onvoldoende bescherming. Zij voeren in verband hiermee aan - kort samengevat - dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid, dat verweerder bij de geluidnormstelling als uitgangspunt heeft gehanteerd, onjuist is bepaald. Hiertoe verwijzen zij onder meer naar de in hun opdracht uitgevoerde contra-expertise van DGMR raadgevende ingenieurs B.V. (hierna: DGMR), waarvan de resultaten zijn neergelegd in notities van 23 december 2003 en 12 mei 2005.

2.8.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 (hierna: Handreiking) gehanteerd. Ter zitting heeft hij uiteengezet dat hij eerst een gebiedstypering heeft gemaakt. Volgens verweerder betreft het hier een rustige woonomgeving, niet zijnde een stad of landelijk gebied. Ter ondersteuning van deze gebiedstypering zijn aanvullend door hem op 29 augustus 2002 referentiemetingen uitgevoerd. De geluidgrenswaarden, die in het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1 zijn opgenomen, zijn volgens verweerder afgestemd op deze gebiedstypering en referentiemetingen.

2.8.2. De Afdeling stelt voorop dat, voorzover de bezwaren van appellanten betrekking hebben op de bij de aanvraag gevoegde referentiemetingen van DvL Milieu & Techniek (hierna: DvL), deze niet kunnen leiden tot vernietiging van het besluit, reeds omdat verweerder bij het stellen van de geluidnormen zijn eigen referentiemetingen als uitgangspunt heeft genomen.

Verder overweegt de Afdeling dat blijkens het meetrapport de metingen van verweerder zijn uitgevoerd overeenkomstig de richtlijn IL-HR-15-01. Op basis van deze metingen is het referentieniveau van het omgevingsgeluid gesteld op 45 dB(A) voor de dagperiode en 30 dB(A) voor de nachtperiode. De gemeten waarde voor de dagperiode komt overeen met de richtwaarde voor een rustige woonwijk, zoals vermeld in de Handreiking. In het deskundigenbericht is vermeld dat de omgeving van de inrichting ook als zodanig kan worden gekarakteriseerd. De Afdeling ziet, gelet op de activiteiten en bestemmingen in de buurtschap Hogebrug, geen reden voor een ander oordeel. In aanmerking genomen dat de referentiemetingen van verweerder de gebiedstypering ondersteunen die voor de omgeving van toepassing is, ziet de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, onvoldoende grond voor het oordeel dat deze metingen niet representatief zouden zijn, en dat verweerder zich hierop bij de vaststelling van de geluidgrenswaarden niet mede heeft mogen baseren.

In voorschrift 2.1 zijn geluidgrenswaarden voor de dagperiode opgenomen die lager liggen dan 45 dB(A). De geluidgrenswaarden die voor de avond- en nachtperiode gelden, bedragen op de meest belaste woningen maximaal 35 dB(A) respectievelijk 30 dB(A). Gelet op het door verweerder gehanteerde uitgangspunt heeft hij deze waarden naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid toereikend kunnen achten ter bescherming van het milieu.

Het beroepsonderdeel treft geen doel.

2.9. Voor zover appellanten beogen te stellen dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met cumulatie van geluidhinder ten gevolge van de inrichtingen van [vergunninghoudster] en [partij], overweegt de Afdeling dat, in aanmerking genomen dat deze inrichtingen niet zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein, verweerder terecht geen grond heeft gezien de vergunning vanwege dit aspect te weigeren. De beroepsgrond faalt.

2.10. Appellanten betogen dat het bij de aanvraag gevoegde geluidrapport van DvL, waarop verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit heeft gebaseerd, op een aantal punten onjuist en onvolledig is. Zij stellen in verband hiermee dat, anders dan in de tekst van het geluidrapport wordt gesteld, wel bij enkele beoordelingspunten met gevelreflectie is gerekend.

Verweerder stelt dat dit geen verschil maakt voor de optredende geluidbelasting, omdat in voorschrift 2.1 is vermeld voor welke gevels inclusief gevelreflectie is gerekend.

Dit standpunt van verweerder is juist. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig is voorbereid.

2.11. Appellanten menen voorts dat de gevels en daken van de productiehallen, alsmede de heaters en dustcontrol zonder rekenkundige onderbouwing zijn verwaarloosd wat geluidemissie betreft. Verder stellen zij dat de overheaddeuren als geluidbronnen in het onderzoek hadden moeten worden meegenomen.

In het deskundigenbericht is vermeld dat van de gebouwen alleen de werkplaats akoestisch relevant is. Verder kunnen de heaters en dustcontrol volgens het deskundigenbericht niet als relevante geluidbron worden beschouwd. Hetzelfde geldt voor de overheaddeuren, behoudens de overheaddeur in de oostgevel die in de dagperiode 1 uur geopend is. Deze laatste geluidbron is volgens het deskundigenbericht in het akoestisch model opgenomen.

Niet is gebleken dat deze bevindingen van het deskundigenbericht onjuist zijn. Gelet hierop kunnen de bezwaren van appellanten in zoverre niet leiden tot het oordeel dat bij het akoestisch onderzoek van een onjuiste modellering is uitgegaan, en dat aanleiding bestaat om de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden te betwijfelen.

2.12. Appellanten voeren aan dat ten onrechte een scherm achter woning [locatie 2] in het akoestisch model is gehanteerd.

In het deskundigenbericht is vermeld dat het scherm, gezien de locatie ervan ten opzichte van de geluidsbronnen, geen invloed heeft op de geluidbelasting op de woning [locatie 2]. Niet is gebleken dat deze bevinding onjuist is. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de naleefbaarheid van de gestelde geluidnormen moet worden betwijfeld.

2.13. Appellanten betogen dat de interne transporten tussen [vergunninghoudster] en [partij] en de voertuigbewegingen van personenauto's van [vergunninghoudster] niet zijn opgenomen in de berekeningen van [partij].

Deze grond richt zich tegen het akoestisch onderzoek dat in het kader van de vergunningverlening aan [partij] is uitgevoerd. De grond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan reeds om die reden niet slagen. Overigens heeft de Afdeling de grond wel inhoudelijk beoordeeld in haar uitspraak van heden in zaakno. 200504266/1.

2.14. Appellanten vrezen geluidhinder vanwege verkeersbewegingen van en naar de inrichting. In verband hiermee voeren zij aan dat ter bepaling van de indirecte hinder in het akoestisch onderzoek een verkeerde rekenmethode is gehanteerd.

Verweerder heeft bij de beoordeling van de geluidhinder van verkeer van en naar de inrichting aansluiting gezocht bij de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door wegverkeer van en naar de inrichting: beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996. Hij staat op het standpunt dat de in deze circulaire neergelegde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) niet wordt overschreden. Hierbij heeft hij zich onder meer gebaseerd op het akoestisch onderzoek van DvL.

In dit onderzoek is de geluidbelasting vanwege verkeer van en naar [vergunninghoudster] berekend met behulp van de SRM-1 methode. De berekening is uitgevoerd voor een snelheid van 35 km/uur. Volgens het deskundigenbericht is deze methode niet juist, nu de geluidbelasting van het verkeer dat langzamer rijdt dan 35 km/uur niet in aanmerking is genomen.

Verweerder heeft in zijn reactie op dit deskundigenbericht alsnog de geluidbelasting berekend met toepassing van de methodiek uit de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. Volgens verweerder blijkt ook uit deze berekening dat de inrichting kan voldoen aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) voor de indirecte hinder.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze berekening onjuist is. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder vanwege verkeersbewegingen van en naar de inrichting niet behoeft te worden gevreesd.

2.15. Appellanten voeren aan dat nadere voorschriften aan de vergunning van [partij] moeten worden verbonden ter voorkoming van het stationair draaien van vrachtwagens.

Deze grond heeft geen betrekking de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan reeds om die reden niet slagen.

2.16. Appellanten voeren verder aan dat de tijd dat de deuren van de loods geopend zijn, één uur volgens het geluidonderzoek, als maximum per dag aan voorschrift 2.3 moet worden toegevoegd.

In voorschrift 2.3 is bepaald, voor zover hier van belang, dat de deuren slechts mogen worden geopend voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

Blijkens het dictum van het bestreden besluit maken de aanvraag en de daarbij behorende stukken, waaronder het geluidonderzoek, deel uit van de vergunning. De bedrijfsvoering zoals in de aanvraag en het geluidonderzoek beschreven, waaronder de gemodelleerde openingsduur van de deuren, is derhalve de vergunde bedrijfssituatie. Verweerder acht dan ook terecht geen grond aanwezig om de door appellanten gewenste toevoeging in voorschrift 2.3 op te nemen.

2.17. Appellanten voeren voorts aan dat het onderzoek naar de trillinghinder door het vrachtverkeer van en naar de bedrijven van [vergunninghoudster] en [partij] niet juist is uitgevoerd. In dit verband stellen zij dat de gebruikte vrachtwagen voor het onderzoek slechts gedeeltelijk was beladen. Verder stellen zij dat in het onderzoek ten onrechte is uitgegaan van normen voor een bestaande situatie, en dat had moeten worden aangesloten bij de gebiedstypering 'landelijk gebied'.

2.17.1. Verweerder heeft voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit een trillingsonderzoek vrachtverkeer laten uitvoeren. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 augustus 2004 van AV-Consulting B.V. Op basis hiervan stelt verweerder zich op het standpunt dat aan de strengst bestaande trillingsnorm kan worden voldaan.

2.17.2. Ten behoeve van het onderzoek zijn metingen en berekeningen verricht conform de eisen van de SBR richtlijn B: Hinder voor personen in gebouwen. Bij de metingen is een middelzware vrachtwagen van [vergunninghoudster] ingezet, waarmee gedurende de metingen diverse keren heen en weer is gereden. Volgens [vergunninghoudster] en [partij] zijn de vrachtwagens van [vergunninghoudster] de zwaarste voertuigen die doorgaans het bedrijfsterrein aandoen.

De Afdeling ziet op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de trillingmetingen betrekking hebben gehad op een niet-representatieve bedrijfssituatie. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat in het trillingsonderzoek niet primair had mogen worden getoetst aan de SBR-normen voor bestaande situaties, nu de bedrijfsvoering inclusief de vrachtwagenbewegingen op het terrein van [partij] en op de openbare weg feitelijk al jarenlang bestaat. Verder acht de Afdeling het, gezien de situering van de inrichting, niet onjuist dat in het trillingrapport het betrokken gebied wordt getypeerd als een gebied waar noch overwegend woningen noch overwegend bedrijven gevestigd zijn. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd geeft, mede gelet op het deskundigenbericht, derhalve geen aanleiding om te twijfelen aan de uitgangspunten van het trillingsonderzoek en de in het rapport vermelde bevindingen. Het beroepsonderdeel faalt.

2.17.3. Voor zover appellanten de juistheid van het gestelde in het trillingrapport betreffende de waarneming van trillingen in de woning [locatie 3], alsmede de verklaring van de onderzoekers over de trillingen in de ramen van de woning [locatie 2], betwijfelen, overweegt de Afdeling dat hiervoor, gelet op het deskundigenbericht, geen grond bestaat.

2.18. Het beroep is derhalve, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij vergunning is verleend voor de heftruckbewegingen van [vergunninghoudster] ten behoeve van het laden en lossen op het binnenterrein van [partij].

2.19. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de grond inzake hoogte van de gestelde piekgeluidgrenswaarden op de woning [locatie 2] voor de avond- en nachtperiode en de grond inzake het gesloten blijven van de deuren van de loods bij luidruchtige activiteiten betreft;

II. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reeuwijk van 21 maart 2005, voor zover daarbij vergunning is verleend voor de heftruckbewegingen van [vergunninghoudster] ten behoeve van het laden en lossen op het binnenterrein van [partij];

IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

V. gelast dat de gemeente Reeuwijk aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006

334.