Uitspraak 200510266/2


Volledige tekst

200510266/2.
Datum uitspraak: 26 januari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekers], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2005, kenmerk 2005-49185, verzonden op 26 oktober 2005, heeft verweerder aan PCN Vastgoedadviseurs B.V. een vergunning verleend als bedoeld in de Grondwaterwet voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van de nieuwbouw van een parkeerkelder aan de Wilhelminalaan 27 te Naarden.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 14 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2006, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 januari 2006, waar verzoekers, in de persoon van [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door L.F. Kwak en mr. J.A.C.M. Nielen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Namens PCN Vastgoedadviseurs B.V. is het woord gevoerd door mr. J. Gundelach, advocaat te Enschede, en J. Willemsen, A. ten Hove en mr. R. Biemans.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verzoekers, allen wonend aan de Wilhelminalaan of de Prinses Marijkehof te Naarden, vrezen van de grondwateronttrekking schade te ondervinden aan hun woningen en aan de aanwezige bomen. Zij voeren aan dat ter beperking van de grondwateronttrekking andere maatregelen en voorzieningen hadden moeten worden voorgeschreven, zoals het gebruik van damwanden of het gebruik van onderwaterbeton. Verder ontbreekt volgens hen een bomenbeschermingsplan met een totaalpakket van maatregelen. Zij achten de voorschriften ter bescherming van de bomen ontoereikend. Met name achten zij in dit verband de groeiperiode waarbinnen op grond van de vergunning geen grondwater mag worden onttrokken (april tot en met september) te kort. Volgens hen moet die periode bij voorkeur ingaan op 1 maart.

2.2.1. Verweerder heeft ter zitting uiteengezet welke alternatieven uit een oogpunt van kosten en doelmatigheid onder ogen zijn gezien en heeft daarbij gemotiveerd waarom het gebruik van damwanden in deze zandgrond vrijwel geen bijdrage levert aan beperking van de omvang van de onttrekking. In dit verband is verder gesteld dat het gebruik van onderwaterbeton onevenredig kostbaar is in verhouding tot de behoefte daaraan in deze situatie en dat onderwaterbeton feitelijk alleen wordt toegepast in binnensteden. Volgens verweerder hoeft vanwege de aanwezigheid van zandgrond niet te worden gevreesd voor zettingschade aan woningen.

2.2.2. De Voorzitter stelt vast dat de grondwateronttrekking in tijd en omvang is beperkt door de aanvraag en de vergunningvoorschriften en dat die beperkingen met waarborgen zijn omgeven. Verder is gebleken dat een zogeheten nulsituatieonderzoek heeft plaatsgevonden om de staat van de woningen in de omgeving vast te leggen. De Voorzitter is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet tot de overtuiging gekomen dat de grondwateronttrekking zodanige schadelijke gevolgen voor de woningen en bomen in de omgeving zal hebben, dat verweerder redelijkerwijs niet had kunnen afzien van het voorschrijven van damwanden of onderwaterbeton.

2.2.3. Ter zitting is aannemelijk gemaakt dat de onttrekking nog beëindigd kan worden vóór de aanvang van het groeiseizoen indien onmiddellijk met de activiteiten ten behoeve van de parkeerkelder wordt begonnen. In het licht van het vorenstaande ziet de Voorzitter, na afweging van de betrokken belangen, geen aanleiding om het verzoek toe te wijzen.

2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2006

157.