Uitspraak 200104374/1


Volledige tekst

200104374/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "De Laatste Eer B.V.", gevestigd te Mierlo,
appellante,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 27 juli 2001 in het geding tussen:

appellante

en

burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 1999 hebben burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel (hierna: burgemeester en wethouders) appellante vergunning verleend voor het verbouwen van een kerk op het perceel Pastoor Poellplein 1 te Gemert, kadastraal bekend gemeente Gemert, sectie M, nummer 1639 (hierna: het pand).

Bij besluit van 20 maart 2000 hebben zij de daartegen door [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2], [verzoeker sub 3] gemaakte bezwaren gegrond verklaard en alsnog geweigerd de gevraagde vergunning te verlenen. Dit besluit en het advies van de Commissie bezwaar en beroep, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 27 juli 2001, verzonden op 31 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 31 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brieven van 21 en 27 december 2001 en 16 januari 2002 hebben onderscheidenlijk [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2], [verzoeker sub 3] en burgemeester en wethouders van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2002, waar appellante vertegenwoordigd door mr. C.A.M.J. de Wit, advocaat te Uden, [gemachtigden], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. A.A.M. Kuijken, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2], beide vertegenwoordigd door mr. K.W.H. Albert, advocaat te Boxtel, [verzoeker sub 3].

2. Overwegingen

2.1. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat reeds op 11 mei 1999 voor het bouwplan vergunning is verleend en deze onherroepelijk is geworden, zodat burgemeester en wethouders bij besluit van 22 juni 1999 niet wederom vergunning voor hetzelfde bouwplan mochten verlenen.

2.2. Gebleken is dat het hoofd Bouwen en Milieu van de gemeente Gemert-Bakel bij besluit van 11 mei 1999 krachtens de zogenoemde “Mandaatregeling Gemert-Bakel” (hierna: de mandaatregeling) vergunning heeft verleend voor het bouwplan. Burgemeester en wethouders hebben bij brief van 22 juni 1999 aan partijen medegedeeld dat dit besluit niet bevoegd is genomen en bij besluit van dezelfde dag de gevraagde vergunning verleend.

2.3. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de mandaatregeling mogen krachtens mandaat slechts die besluiten worden genomen die in overeenstemming zijn met het vaststaande beleid. Ingevolge het tweede lid legt de mandaatnemer stukken die beleidsaspecten bevatten ter nadere besluitvorming voor aan het bestuursorgaan. Ingevolge het derde lid, onder b, worden stukken geacht beleidsaspecten te bevatten, indien die bestuurlijk gevoelig zijn en kennisneming daarvan door het bestuursorgaan gewenst is.

2.3.1. De strekking van deze regeling is dat wanneer het gaat om een zaak die bestuurlijk gevoelig ligt, burgemeester en wethouders daarover zelf beslissen. De vraag of een zaak bestuurlijk gevoelig ligt, wordt in eerste instantie door de gemandateerde beantwoord. Soms zal eerst na verlening van een vergunning kunnen worden vastgesteld dat het een zaak betreft die bestuurlijk gevoelig ligt. Gelet hierop, is voormeld artikel 4 in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, zodat het geen voldoende grondslag biedt voor het besluit van 11 mei 1999. Dat is derhalve onbevoegd genomen. Het is echter, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dientengevolge van rechtswege nietig.

2.4. Appellante betoogt tevergeefs dat zij als gevolg van het besluit van 11 mei 1999, dat is gepubliceerd op 21 mei 1999, beschikt over een onherroepelijke bouwvergunning, aangezien tegen het besluit niet tijdig bezwaar is gemaakt.

Het besluit van 22 juni 1999 strekt tot bekrachtiging van het besluit van 11 mei 1999. De tegen eerstvermeld besluit gerichte bezwaren moeten daarom tevens geacht worden te zijn gericht tegen laatstvermeld besluit.

Op 28 mei 1999, derhalve voor afloop van de termijn waarbinnen tegen het besluit van 11 mei 1999 bezwaar kon worden gemaakt, hebben burgemeester en wethouders in een rectificatie bekendgemaakt dat de publicatie van 21 mei 1999 ten onrechte had plaatsgevonden en dat de bouwvergunning was aangehouden.

Voor zover de bezwaren zijn ontvangen na afloop van bedoelde termijn is de termijnoverschrijding, gelet op het voorgaande, verschoonbaar en zijn die bezwaren terecht ontvangen.

2.5. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het door haar ingediende bouwplan in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Molenbroek” en dat burgemeester en wethouders de bouwvergunning derhalve ten onrechte hebben geweigerd.

2.6. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan “Molenbroek” de bestemming “bijzondere doeleinden, klasse B”.

Ingevolge artikel 20, lid C, onder 1, van de bestemmingsplanvoorschriften is het verboden de op gronden met deze bestemming aanwezige bouwwerken te gebruiken voor de uitoefening van enige tak van handel en/of bedrijf.

2.7. Uit de bij de bouwaanvraag behorende tekeningen blijkt dat het grootste gedeelte van de verdieping van het gebouw wordt ingericht als showroom/kantoor. Het inrichten van de verdieping als showroom duidt op enige tak van handel, als bedoeld in artikel 20, lid C, onder 1, van de bestemmingsplanvoorschriften. Het bouwplan is derhalve in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het plan biedt geen mogelijkheid vrijstelling te verlenen van het in artikel 20, lid C, onder 1, neergelegde verbod en aan de vereisten voor toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is niet voldaan. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat burgemeester en wethouders bij het bestreden besluit de gevraagde vergunning alsnog dienden te weigeren. Aangezien de showroom geen onderdeel van het bouwplan vormt dat daarvoor niet van betekenis is, is, anders dan appellante betoogt, terecht vergunning voor dit gehele bouwplan geweigerd.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002

164.