Uitspraak 200405722/1


Volledige tekst

200405722/1.
Datum uitspraak: 25 mei 2005.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. Westelijke Land- en Tuinbouw Organisatie afdeling Schermer en omstreken (hierna: WLTO), gevestigd te Haarlem,
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2003 heeft de gemeenteraad van Schermer, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 23 oktober 2003, het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2003" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 8 juni 2004, kenmerk 2003-48582, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij fax van 12 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2004, WLTO bij brief van 15 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2004, [appellante sub 3] bij brief van 2 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2004, en [appellanten sub 4] bij fax van 2 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2004, beroep ingesteld. [appellante sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij fax van 6 oktober 2004.

Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 december 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2005, waar [appellante sub 1], WLTO, vertegenwoordigd door M.P. Kegler, gemachtigde, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door mr. G. Kramer, advocaat te Alkmaar, [appellanten sub 4], vertegenwoordigd door mr. A.A. Aartse Tuijn, advocaat te Alkmaar, en verweerder, vertegenwoordigd door A.F.P. van Mierlo, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door P.F. Leegwater, wethouder, verschenen.

2. Overwegingen

Toetsingskader

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Standpunt [appellante sub 1]

2.2. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven" en de bestemming "Agrarische doeleinden tevens cultuurhistorisch waardevol gebied" wat betreft het perceel [locatie 1]. Hij meent dat het toegekende bebouwingsvlak ten onrechte niet voorziet in uitbreiding van de bebouwing ten behoeve van zijn agrarische loonbedrijf. Hij stelt hiertoe dat in het kader van een artikel 19-procedure het vertrouwen is gewekt dat er uit ruimtelijke overwegingen geen bezwaar was tegen de door hem gewenste extra bedrijfshal. Voorts meent hij dat een goede ruimtelijke ordening met zich brengt dat wanneer een bedrijf als zodanig wordt bestemd daarbij ook uitbreidingsmogelijkheden dienen te worden gegeven. Daarnaast stelt hij dat wordt betoogd dat hij het bedrijf dient te verplaatsen naar een bedrijventerrein, doch dat verweerder niet aangeeft om welk bedrijventerrein het gaat.

Het bestreden besluit

2.2.1. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij stelt dat het in overweging nemen van een artikel 19-procedure niet de verwachting kan rechtvaardigen dat dit zou moeten leiden tot een vrijstelling en bouwvergunning, aangezien daarbij vele belangen dienen te worden afgewogen die aanleiding kunnen zijn tot het al dan niet afgeven van de vrijstelling en de bouwvergunning. Voorts is het gemeentelijke beleid omtrent uitbreiding van niet-agrarische bedrijven duidelijk en dient bij de wens tot uitbreiding uitgeweken te worden naar een lokaal bedrijventerrein of een regionaal bedrijventerrein, aldus verweerder.

Vaststelling van de feiten

2.2.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.2.3. In het bestemmingsplan is ten aanzien van het beleid voor niet-agrarische bedrijvigheid aangesloten bij de Leidraad Provinciaal Ruimtelijk Beleid. Hierin is vermeld dat niet-agrarische bedrijvigheid in het landelijk gebied geen of slechts beperkte uitbreidingsmogelijkheden (10 à 15%) dient te krijgen. Uitgangspunt in het bestemmingsplan is dat aan uitbreiding van niet-agrarische bedrijven niet wordt meegewerkt. Indien een niet-agrarisch bedrijf toch wenst uit te breiden, zal het bedrijf daarvoor een andere oplossing moeten zoeken, bijvoorbeeld vestiging op een bedrijventerrein.

2.2.4. Appellant oefent op het perceel [locatie 1] een agrarisch loonbedrijf uit. Aan het perceel is de bestemming "Bedrijven" toegekend. Ingevolge artikel 2.8, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor de uitoefening van bedrijfsmatige activiteiten, zoals aangegeven in de van de voorschriften deel uitmakende bijlage A. Blijkens bijlage A is ter plaatse een agrarisch dienstverlenend bedrijf toegestaan.

Ingevolge artikel 2.8, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mogen op en in de gronden met de bestemming "Bedrijven" gebouwen en bouwwerken worden gebouwd en in stand worden gehouden onder voorwaarde dat het bebouwingspercentage per bebouwingsvlak niet meer dan 60% mag bedragen. Ingevolge het vijfde lid, onder b, kan het college van burgemeester en wethouders hiervan vrijstelling verlenen tot ten hoogste 70%.

2.2.5. De oppervlakte van het toegekende bebouwingsvlak is ongeveer 4.487 m². Gezien de artikelen 2.8, derde lid, onder a, en het vijfde lid, onder b, van de planvoorschriften mag bij recht ongeveer 2.692 m² worden bebouwd en na vrijstelling ongeveer 3.141 m².

Op het perceel staat een stolpboerderij die als woonhuis en bedrijfsruimte in gebruik is en een oppervlakte heeft van ongeveer 324 m². Ten westen van de stolpboerderij staat een bedrijfshal met een oppervlakte van 800 m² en ten oosten van de stolpboerderij staat een bedrijfshal met een oppervlakte van 1.250 m².

Bij recht kan appellant de bebouwing met ongeveer 320 m² uitbreiden en na vrijstelling met ongeveer 770 m².

2.2.6. Appellant wenst een nieuwe bedrijfshal te bouwen met een oppervlakte van 780 m². Deze bedrijfshal heeft hij geheel buiten het bebouwingsvlak en slechts voor een gedeelte binnen de bestemming "Bedrijven" en voor het grootste gedeelte binnen de bestemming "Agrarische doeleinden tevens cultuurhistorisch waardevol gebied" voorzien.

2.2.7. Voor de bouw van de nieuwe bedrijfshal heeft appellant op 6 januari 2002 een bouwaanvraag ingediend. Op 29 november 2002 is het voornemen van het college van burgemeester en wethouders gepubliceerd om ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO medewerking te verlenen aan het verzoek om bouwvergunning. Mede naar aanleiding van de ingediende zienswijzen heeft het college van burgemeester en wethouders bij brief van 12 mei 2003 aan appellant laten weten af te zien van zijn voornemen om de artikel 19-procedure voor zijn verzoek om vrijstelling te voeren.

2.2.8. De klantenkring van het bedrijf van appellant is voor een belangrijk deel in de directe omgeving van de huidige vestigingsplaats van het bedrijf gevestigd.

Het dichtstbijzijnde lokale bedrijventerrein is het bedrijventerrein aan de Noordervaart te Stompetoren. Dit bedrijventerrein ligt op een afstand van ongeveer 1.500 meter van de huidige locatie van het bedrijf. Thans is op het bedrijventerrein geen plaats beschikbaar. De gemeente verwacht dat er in de toekomst wellicht ruimte naast het bedrijventerrein zal komen door het verdwijnen van de melkfabriek, maar daarvoor bestaan nog geen concrete plannen. Het dichtstbijzijnde regionale bedrijventerrein is in Alkmaar. Het betreft het bedrijventerrein Boekelermeer dat ongeveer 7 kilometer van de huidige locatie van het bedrijf van appellant is verwijderd. In het deskundigenbericht is vermeld dat vestiging op het regionale bedrijventerrein gezien de afstand tot de klantenkring van het bedrijf vanuit bedrijfseconomisch oogpunt minder gunstig is.

Het oordeel van de Afdeling

2.2.9. Op grond van het enkele voornemen van het college van burgemeester en wethouders om ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO medewerking te verlenen aan het verzoek om bouwvergunning kan niet de gerechtvaardigde verwachting zijn gewekt dat het plan zou voorzien in uitbreiding van de bestaande bebouwing met de door appellant gewenste bedrijfshal. Na een dergelijk voornemen dienen namelijk alle relevante belangen te worden afgewogen teneinde tot een beslissing te komen. Het voornemen heeft niet geresulteerd in een vrijstelling van het bestemmingsplan en de verlening van de bouwvergunning. Een procedure op grond van artikel 19 van de WRO heeft zoals appellant betoogt weliswaar een anticipatief karakter, doch daaruit volgt niet dat ieder voornemen om ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO medewerking te verlenen aan een verzoek om bouwvergunning ertoe leidt dat na afweging van de relevante belangen ook daadwerkelijk vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning worden verleend. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, goedkeuring aan het plan te onthouden.

2.2.10. Op zichzelf acht de Afdeling het standpunt van de gemeenteraad en verweerder met betrekking tot niet-agrarische bedrijven zoals het onderhavige, dat in principe geen medewerking wordt verleend aan de uitbreiding van dit soort bedrijven, maar dat deze bedrijven bij uitbreiding dienen uit te wijken naar een bedrijventerrein, niet onredelijk. Hierbij acht de Afdeling wel van belang dat het voor de bedrijven een reële mogelijkheid is te verplaatsen naar een bedrijventerrein en dat voldoende rekening is gehouden met de belangen van de bedrijven.

2.2.11. Ten tijde van het vaststellen van het plan respectievelijk het nemen van het bestreden besluit waren de gemeenteraad respectievelijk verweerder bekend met de concrete bouwplannen van appellant.

Voorzover verweerder stelt dat het plan voor het bedrijf van appellant deels bij recht en deels na vrijstelling voorziet in uitbreidingsmogelijkheden die qua oppervlakte nagenoeg voldoen aan de bouwwens van appellant overweegt de Afdeling dat deze uitbreiding slechts mogelijk is tussen de bestaande bebouwing op het perceel en daarmee direct naast de stolpboerderij. Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad erkend dat indien appellant een bouwvergunning aanvraagt voor de bouw van een loods naast de stolpboerderij deze bouwvergunning waarschijnlijk niet zal worden verleend vanwege strijd met redelijke eisen van welstand. Gelet hierop kunnen de toegekende uitbreidingsmogelijkheden niet reëel worden geacht. Verweerder is hier ten onrechte aan voorbij gegaan. In samenhang hiermee heeft verweerder ten onrechte niet het concrete bouwplan van appellant in zijn besluitvorming betrokken en heeft hij onvoldoende gemotiveerd waarom de door appellant gewenste locatie voor de bouw van de loods in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het enkele argument van verdieping van bebouwing in het landschap acht de Afdeling, gezien de bebouwing op naastgelegen bouwblokken verder het landschap in, niet voldoende.

Voorzover verweerder er voorts op wijst dat niet-agrarische bedrijven die willen uitbreiden moeten uitwijken naar een lokaal dan wel een regionaal bedrijventerrein overweegt de Afdeling dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder heeft bezien in hoeverre dit voor het bedrijf van appellant een reële optie is. Hiertoe overweegt zij dat, zoals uit het vorenstaande blijkt, het dichtstbijzijnde bedrijventerrein geen ruimte heeft voor de bedrijfsverplaatsing van appellant. Niet aannemelijk is geworden dat hier op korte termijn verandering in komt. De door de gemeenteraad uitgesproken verwachting dat binnen enige jaren de naast het bedrijventerrein gelegen melkfabriek wordt overgeplaatst naar de Beemster en dat er kans is dat de vrijkomende grond benut zal kunnen worden voor vestiging van lokale bedrijven die behoefte hebben aan uitbreiding acht de Afdeling niet concreet genoeg om dit aan te nemen. Voorts heeft verweerder, mede gelet op het gestelde in het deskundigenbericht, zich er ten onrechte geen rekenschap van gegeven in hoeverre verplaatsing naar een regionaal bedrijventerrein mogelijk is vanuit bedrijfseconomisch oogpunt.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet berust op een deugdelijke motivering.

Standpunt WLTO

2.3. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de artikelen 2.1, eerste lid, 2.2, eerste lid, 2.3, eerste lid, en 2.6, eerste lid, van de planvoorschriften voorzover de gronden met de bestemmingen "Agrarische doeleinden tevens cultuurhistorisch waardevol gebied", "Agrarische doeleinden met op natuurbehoud gerichte agrarische exploitatie", "Agrarische doeleinden tevens cultuurhistorisch en natuurlijk waardevol gebied" en "Glastuinbouwbedrijven" mede bestemd zijn voor water. Zij erkent dat een dergelijke medebestemming binnen een agrarische bestemming geen ongebruikelijke regeling is, doch meent dat de voorschriften ten onrechte niet uitsluiten dat zonder enige procedure de agrarische gebieden onder water kunnen worden gezet zonder dat rekening wordt gehouden met de belangen van de agrariërs. In dit verband meent zij dat in het plan een adequate schaderegeling ontbreekt en dat het plan in zoverre in strijd is met de provinciale nota "Evenwichtig omgaan met water".

Het bestreden besluit

2.3.1. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend. Dat in de bestemmingsomschrijvingen van de artikelen 2.1, 2.2, 2.3 en 2.6 water mede begrepen wordt, acht verweerder gerechtvaardigd gelet op de doelstellingen van het plan. Overigens is het volgens hem gebruikelijk water in bestemmingsplanomschrijvingen te verwoorden als binnen die bestemmingen waterpartijen in de vorm van bijvoorbeeld sloten voorkomen.

Vaststelling van de feiten

2.3.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.3.3. Ingevolge de artikelen 2.1, eerste lid, 2.2, eerste lid, 2.3, eerste lid en 2.6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemmingen "Agrarische doeleinden tevens cultuurhistorisch waardevol gebied", "Agrarische doeleinden met op natuurbehoud gerichte agrarische exploitatie", "Agrarische doeleinden tevens cultuurhistorisch en natuurlijk waardevol gebied" en "Glastuinbouwbedrijven" onder meer bestemd voor water.

2.3.4. Blijkens de plantoelichting is in het plan onder meer rekening gehouden met de waterhuishouding door bij de betrokken bestemmingen (agrarische doeleinden en dergelijke) in de bestemmingsomschrijving ook water op te nemen. Hierdoor is het volgens de plantoelichting mogelijk om tijdelijk of definitief een groter wateroppervlak tot stand te brengen, bijvoorbeeld door het verbreden van bestaande watergangen of het onder water zetten van een deel van dat bestemmingsgebied. Voorts is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om eventueel gronden permanent te bestemmen tot water.

2.3.5. Ingevolge artikel 3.9, tweede lid, van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders de gronden met de bestemmingen "Agrarische doeleinden tevens cultuurhistorisch waardevol gebied", "Agrarische doeleinden met op natuurbehoud gerichte agrarische exploitatie" en "Agrarische doeleinden tevens cultuurhistorisch en natuurlijk waardevol gebied" wijzigen in de bestemming "Water".

2.3.6. In het deskundigenbericht wordt ervan uitgegaan dat het mede bestemmen tot water van de gronden met de bestemmingen "Agrarische doeleinden tevens cultuurhistorisch waardevol gebied", "Agrarische doeleinden met op natuurbehoud gerichte agrarische exploitatie", "Agrarische doeleinden tevens cultuurhistorisch en natuurlijk waardevol gebied" en "Glastuinbouwbedrijven" ertoe leidt dat agrariërs geconfronteerd kunnen worden met het omzetten van hun landerijen in water ten behoeve van de waterberging, zonder dat zij daarop direct invloed kunnen uitoefenen.

In reactie hierop stelt de gemeenteraad dat hij met het opnemen van de zinsnede "alsmede voor water" niet meer en niet minder heeft beoogd dan te voorzien in de mogelijkheid om in tijden van ernstige wateroverlast of ernstig watertekort maatregelen te kunnen treffen. Uit het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3.9 van de planvoorschriften moge volgens hem duidelijk zijn dat het geenszins de bedoeling is om zonder enige inspraak en beroepsmogelijkheid dan wel zonder beroep op artikel 49 van de WRO agrarische gronden om te zetten in permanent water. Verweerder stelt in aansluiting hierop dat uit de context van de voorschriften blijkt dat de intentie van het gemeentebestuur erop is gericht bij het wijzigen van diverse bestemmingen in de bestemming water, dit te doen met de instemming van eigenaren of andere zakelijk gerechtigden. Verweerder heeft de voorschriften zo gelezen dat waterpartijen die voorkomen binnen de diverse bestemmingen in de vorm van bijvoorbeeld sloten in de relevante bestemmingsomschrijvingen mede zijn bestemd voor water.

Het oordeel van de Afdeling

2.3.7. Ter zitting heeft de gemeenteraad bevestigd dat met het opnemen van de zinsnede "alsmede voor water" niet is beoogd dat daarmee de mogelijkheid wordt geboden dat de gronden onder water worden gezet, maar dat daartoe de wijzigingsbevoegdheid is opgenomen. De artikelen 2.1, eerste lid, 2.2, eerste lid, 2.3, eerste lid, en 2.6, eerste lid, sluiten evenwel niet uit dat gronden met de bestemmingen "Agrarische doeleinden tevens cultuurhistorisch waardevol gebied", "Agrarische doeleinden met op natuurbehoud gerichte agrarische exploitatie", "Agrarische doeleinden tevens cultuurhistorisch en natuurlijk waardevol gebied" en "Glastuinbouwbedrijven" onder water worden gezet. Uit de planvoorschriften blijkt niet dat bedoeld is dat het gebruik van de gronden ten behoeve van water beperkt dient te blijven tot de reeds bestaande waterpartijen binnen de gronden.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan op deze punten goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.

De overige bezwaren van appellante behoeven gezien het vorenstaande geen bespreking.

Standpunt [appellante sub 3]

2.4. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven" wat betreft het perceel [locatie 2]. Zij stelt primair dat de toegekende bestemming in strijd is met het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien de toenmalige wethouder heeft toegezegd een lichtere bestemming aan het perceel toe te kennen. Als gevolg hiervan kon appellante het perceel verkopen en haar bedrijf verplaatsen. Subsidiair stelt zij dat het plan, nu de gemeenteraad het bedrijf als zodanig heeft bestemd, dient te voorzien in meer uitbreidingsmogelijkheden. Voorts stelt zij dat het plandeel in strijd is met het ontwerpstreekplan Noord-Holland Noord.

Het bestreden besluit

2.4.1. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij stelt dat de gemeenteraad het bedrijf terecht in zijn huidige omvang heeft bestemd en dat uitbreiding van de omvang en activiteiten gelet op de belangen van de omwonenden niet in de rede ligt. Daarnaast voorziet het bestemmingsplan middels vrijstellingsbepalingen onder voorwaarden in het gebruik van de gronden en gebouwen voor een andere dan de in bijlage A genoemde bedrijfsfunctie en de vergroting van het bebouwingspercentage per bebouwingsvlak.

Vaststelling van de feiten

2.4.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.4.3. Ingevolge artikel 2.8, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming Bedrijven bestemd voor de uitoefening van bedrijfsmatige activiteiten, zoals aangegeven in de van de voorschriften deeluitmakende bijlage A. Gelet op bijlage A is op het perceel [locatie 2] een ijzerwerf toegestaan van de milieucategorie 3.

2.4.4. Het bedrijf van appellante heeft twee vestigingen waaronder die aan de [locatie 2]. Vanwege het feit dat de bedrijfsuitoefening zowel bij de gemeente als bij buurtbewoners op bezwaren stuit, is appellante al enige tijd bezig om haar activiteiten naar elders te verplaatsen. Mede om die reden heeft appellante op 5 januari 2000 een voorlopige koopovereenkomst gesloten met [partij]. Met de opbrengst van deze verkoop was appellante van plan een alternatieve locatie te bekostigen voor haar werkzaamheden, waar de activiteiten op minder milieubezwaren stuiten. De koopovereenkomst met [partij] is gesloten met de ontbindende voorwaarde dat een bouwvergunning wordt verleend voor hetzij een kantorencomplex hetzij een perifere detailhandelsvestiging (hierna: pdv). Hiertoe is [partij] diverse malen met het college van burgemeester en wethouders in overleg getreden. Nadat gebleken was dat de provincie in verband met het locatiebeleid geen kantorenbouw ter plaatse zou toestaan, heeft [partij] overleg gehad met de destijds verantwoordelijke wethouder waarbij alternatieven zijn besproken. Na diverse onderzoeken en studies is gebleken dat de provincie bereid is mee te werken aan een lichtere bedrijfsbestemming voor de locatie. Nadat overleg met het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar en de afdeling planologie van de provincie Noord-Holland had plaatsgevonden, is volgens appellante door de verantwoordelijke wethouder van de gemeente Schermer aan de directeur van [partij] te kennen gegeven dat het college van burgemeester en wethouders een voorstel zou doen om de gronden te bestemmen tot pdv-locatie. Op 3 juli 2002 heeft de nieuwe verantwoordelijk wethouder van Schermer evenwel aan [partij] en appellante te kennen gegeven niet te zullen meewerken aan een bestemmingswijziging in bovenbedoelde zin, maar de bestaande situatie te willen legaliseren.

2.4.5. Appellante is een handelsbedrijf in constructiestaal en non-ferro materiaal. Het bedrijf heeft zich in 1998 aan de [locatie 2] gevestigd, waar voorheen een autosloperij was gesitueerd. De vestiging aan de Noordervaart is een nevenvestiging van de vestigingslocatie in Alkmaar. Op het bedrijfsterrein staan een bedrijfshal en een keet die als kantoor fungeert. In de open lucht worden onder meer ijzeren elementen voor de bouw en andere ijzerwaren opgeslagen. Op het meest zuidelijke deel van het bedrijfsterrein ten zuiden van de bedrijfshal wordt schroot opgeslagen. De bedrijfshal staat aan de westkant van het bedrijfsterrein, ruwweg halverwege de lengterichting van het bedrijfsterrein. Aan de westkant van de bedrijfshal is een zeer smalle strook die de bedrijfshal scheidt van de perceelsgrens en de randweg langs Alkmaar. De bedrijfshal is ongeveer 77 meter lang en ongeveer 28 meter breed en heeft een oppervlakte van ongeveer 2.150 m². De overige bebouwing bestaat uit het woonhuis dat op het noordelijke deel van het bedrijfsterrein staat en een oppervlakte heeft van ongeveer 115 m². De kantoorkeet staat direct ten noorden van de bedrijfshal en heeft een oppervlakte van ongeveer 45 m².

Het bebouwingsvlak heeft een oppervlakte van ongeveer 15.700 m². In de huidige situatie wordt materiaal opgeslagen in de open lucht. Volgens het deskundigenbericht dient het meeste materiaal uit milieuhygiënisch oogpunt overdekt opgeslagen te worden. Hiervoor zou ongeveer 70% van het bouwvlak bebouwd moeten worden.

2.4.6. Ingevolge artikel 2.8, derde lid, onder a, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mag het bebouwingspercentage per bebouwingsvlak niet meer dan 20% bedragen. Op het perceel mag derhalve ongeveer 3.140 m² bebouwd worden, zodat er een uitbreidingsruimte wordt geboden van ongeveer 830 m².

Het oordeel van de Afdeling

2.4.7. Besluiten omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan dienen te worden genomen met inachtneming van het recht zoals dat geldt ten tijde van het nemen van dat besluit. Op dezelfde wijze dient verweerder rekening te houden met het beleid, zoals het streekplan, dat op het moment van besluitvorming van toepassing is. Het door appellante bedoelde streekplan was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet vastgesteld, zodat verweerder het plandeel hier terecht niet aan heeft getoetst.

2.4.8. Uit de stukken blijkt dat het college van burgemeester en wethouders de bereidheid heeft uitgesproken mee te werken aan een lichtere bestemming voor het perceel, waarbij het een pdv-bestemming niet uitsloot, wanneer appellante daartoe strekkende plannen kenbaar zou maken. Die bereidheid zou er uit bestaan dat het college een voorstel zou indienen bij de commissie grondgebied en beraad. Voorts was het bereid een voorstel om de bestemming te wijzigen bij de gemeenteraad in te dienen. Hieruit blijkt naar het oordeel van de Afdeling evenwel niet dat door of namens de gemeenteraad verwachtingen zijn gewekt dat het voorliggende bestemmingsplan in een dergelijke bestemming zou voorzien. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, goedkeuring aan het plan te onthouden.

2.4.9. Ter zitting is naar voren gekomen dat naast appellante ook de gemeenteraad vanuit milieuhygiënisch oogpunt een voorkeur heeft voor bedrijfsverplaatsing. Voorts heeft de gemeenteraad ter zitting bevestigd dat een lichtere bestemming voor de gronden mogelijk is bij bedrijfsverplaatsing. Appellante heeft diverse soorten bedrijvigheid aan de gemeenteraad voorgesteld, doch de gemeenteraad heeft hiermee niet ingestemd. De gemeenteraad heeft verder niet aangegeven welke soort bedrijvigheid wel mogelijk is ter plaatse waardoor de bedrijfsverplaatsing kan worden verwezenlijkt. Op de zitting heeft de gemeenteraad zich hierover evenmin uitgesproken. Verweerder heeft dit aspect in zijn besluitvorming miskend. Voorts heeft verweerder miskend dat de gemeenteraad, nu hij het bedrijf als zodanig heeft bestemd, ten onrechte heeft nagelaten te bezien in hoeverre het toestaan van meer bebouwing wenselijk is in verband met een verbetering van de situatie ter plaatse vanuit milieuhygiënisch oogpunt.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Standpunt [appellanten sub 4]

2.5. Appellanten stellen in beroep dat verweerder op onjuiste gronden goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven" wat betreft de percelen [locatie 3] en [locatie 4]. Zij menen dat verweerder ten onrechte slechts de bedrijvigheid van het keukenbedrijf heeft beoordeeld en dat hij ten onrechte niet is ingegaan op de overige bedrijvigheid op het perceel die niet als zodanig is bestemd.

Voorts stellen appellanten in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden tevens cultuurhistorisch waardevol gebied" wat betreft de percelen [locatie 3] en [locatie 4] kadastraal bekend [A] en [B]. Zij voeren hiertoe aan dat op het perceel [A] reeds bedrijfsbebouwing staat en bedrijvigheid plaatsvindt.

Het bestreden besluit

2.5.1. Verweerder heeft het eerstgenoemde plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij stelt dat zowel aan de bedrijfsaanduiding voor de percelen als aan de categorie-indeling onvoldoende onderzoek ten grondslag heeft gelegen, op grond waarvan twijfel bestaat over de juistheid van het slechts opnemen van het keukenbedrijf aan de [locatie 4] in bijlage A en de opgenomen categorie. Hij meent dat het onderzoek voor de vaststelling van het plan had dienen plaats te vinden, zodat de bedrijfsactiviteiten en de categorisering daarvan overeenkomstig de bestaande situatie in het plan hadden kunnen worden opgenomen. Het andere plandeel heeft verweerder niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan heeft hij goedkeuring verleend.

Vaststelling van de feiten

2.5.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.5.3. Aan het grootste gedeelte van perceel [A], een strook ten zuiden van de percelen met de bedrijfsbestemming, en een deel van perceel [B], een strook ten westen van de percelen met de bedrijfsbestemming, is de bestemming "Agrarische doeleinden tevens cultuurhistorisch waardevol gebied" toegekend. Op deze percelen is geen bebouwing toegestaan. Aan de overige percelen van appellanten is de bestemming "Bedrijven" toegekend. Voorts is een bouwvlak ingetekend.

2.5.4. Uit het deskundigenbericht volgt dat op het perceel drie bedrijven worden uitgeoefend, te weten een keukenbedrijf, een timmerwerkplaats en een handel in landbouwmachines annex een landbouwmechanisatiebedrijf. De bedrijfsgebouwen staan binnen het bouwvlak.

Het oordeel van de Afdeling

2.5.5. Voorzover appellanten in beroep komen tegen de motivering van de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven" overweegt de Afdeling dat verweerder reeds is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellanten. Anders dan appellanten veronderstellen heeft verweerder onder meer goedkeuring onthouden aan het plandeel omdat de gemeenteraad onvoldoende onderzocht heeft welke bedrijvigheid op de percelen plaatsvindt afgezien van het keukenbedrijf. Het beroep is in zoverre dan ook ongegrond.

2.5.6. Voorzover appellanten op al hun percelen een bedrijfsbestemming wensen in verband met een eventuele toekomstige uitbreiding van hun bedrijf overweegt de Afdeling dat daar thans geen bedrijvigheid plaatsvindt en dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken van concrete plannen voor uitbreiding. Ook overigens is niet gebleken van een actuele behoefte aan uitbreiding. Ten aanzien van de door appellanten gemaakte vergelijking met de percelen [locatie 5] en [locatie 6] overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situaties zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan.

Conclusie

2.6. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van [appellante sub 1], WLTO en [appellante sub 3] gegrond zijn. Het bestreden besluit dient wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven" en de bestemming "Agrarische doeleinden tevens cultuurhistorisch waardevol gebied" wat betreft het perceel [locatie 1]. Voorts dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de zinsnede "alsmede voor water" in de artikelen 2.1, eerste lid, 2.2, eerste lid, 2.3, eerste lid, en 2.6, eerste lid, van de planvoorschriften. Daarnaast dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven" wat betreft het perceel [locatie 2].

Uit het voorgaande volgt dat er ten aanzien van de artikelen 2.1, eerste lid, 2.2, eerste lid, 2.3, eerste lid, en 2.6, eerste lid, van de planvoorschriften rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan de zinsnede "alsmede voor water" in deze artikelen.

2.6.1. Voorts heeft verweerder zich gezien het vorenstaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de andere bestreden plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de plandelen.

Het beroep van [appellanten sub 4] is ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.7. Verweerder dient ten aanzien van de beroepen van [appellante sub 1] en [appellante sub 3] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het beroep van WLTO is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van het beroep van [appellanten sub 4] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellante sub 1], WLTO en [appellante sub 3] gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 8 juni 2004, kenmerk 2003-48582, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan:

1. het plandeel met de bestemming "Bedrijven" en de bestemming "Agrarische doeleinden tevens cultuurhistorisch waardevol gebied" wat betreft het perceel [locatie 1];

2. de zinsnede "alsmede voor water" in de artikelen 2.1, eerste lid, 2.2, eerste lid, 2.3, eerste lid, en 2.6, eerste lid, van de planvoorschriften;

3. het plandeel met de bestemming "Bedrijven" wat betreft het perceel [locatie 2];

III. onthoudt goedkeuring aan de onder II.2. genoemde planonderdelen;

IV. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft de onder II.2. genoemde planonderdelen in de plaats treedt van het onder II. vermelde besluit;

V. verklaart het beroep van [appellanten sub 4] ongegrond;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 483,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan [appellante sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellante sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan [appellante sub 3] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 voor [appellante sub 1] en € 273,00 voor WLTO en [appellante sub 3] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. O. de Savornin Lohman, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005.

280-409.