Uitspraak 201407514/1/A1


Volledige tekst

201407514/1/A1.
Datum uitspraak: 13 mei 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Aalten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 juli 2014 in zaken nrs. 13/7616 en 13/7634 in het geding tussen:

[appellant]
[wederpartij], wonend te Aalten

en

het college van burgemeester en wethouders van Aalten.

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2012 heeft het college, naar aanleiding van een verzoek van [appellant], [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast 2000 m³ van de in totaal 7000 m³ aangevoerde hoeveelheid grond op het perceel [locatie] te Aalten (hierna: het perceel) af te voeren.

Bij besluit van 24 oktober 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk en de door [wederpartij] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard met dien verstande dat het heeft besloten dat de last onder dwangsom ook ziet op het realiseren van de inplant van de gerealiseerde wal en de begunstigingstermijn wordt verlengd tot 15 december 2013.

Bij uitspraak van 15 juli 2014 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover zijn bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft voorts bepaald dat het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 11 december 2012 ongegrond is en het besluit van 11 december 2012 herroepen. De rechtbank heeft verder het verzoek om handhaving van [appellant] van 31 oktober 2011, aangevuld bij brief van 24 november 2011, voor zover dit ziet op het verwijderen van de te veel aangevoerde grond, afgewezen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 24 oktober 2013, voor zover dat is vernietigd.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2015, waar het college, vertegenwoordigd door A. Nijhuis, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

Overwegingen

1. Het besluit van 11 december 2012 is gebaseerd op het handelen in strijd met de bij besluit van het college van 16 september 2010 verleende vergunning voor het aanleggen van een aarden wal op het perceel. Uit de aan het besluit van 16 september 2010 ten grondslag liggende aanvraag blijkt dat de voorziene aarden wal een breedte heeft van 15 m en een hoogte van 3 m waarbij de aarden wal aan beide zijden over de breedte afloopt.

2. De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer overwogen dat in de bij besluit van 16 september 2010 verleende aanlegvergunning geen maximale hoeveelheid aan te voeren grond is vastgesteld, zodat het college, indien het constateert dat de aarden wal hoger is dan de blijkens de aanlegvergunning toegestane maximale hoogte van 3 m, niet bevoegd is een last onder dwangsom op te leggen die ertoe strekt dat een bepaalde hoeveelheid grond van het perceel verwijderd moet worden wegens strijd met de aanlegvergunning. Zij heeft voorts overwogen dat uit het besluit op bezwaar van 24 oktober 2013 evenmin blijkt op grond waarvan het college anderszins tegen de volgens hem te veel aangevoerde gronden optreedt. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van [wederpartij] gegrond te verklaren en het besluit van 11 december 2012 te herroepen en te bepalen dat het handhavingsverzoek van [appellant], voor zover dit ziet op het verwijderen van de teveel aangevoerde grond, zal worden afgewezen omdat ten aanzien van de hoeveelheid grond geen overtreding bestaat. De rechtbank heeft verder overwogen dat aan de hand van het in bezwaar door [appellant] aangevoerde, dat de werkzaamheden aan de aarden wal dienen te worden stopgezet, het college niet behoefde te beoordelen of de aarden wal bijvoorbeeld te hoog zou zijn in strijd met de aanlegvergunning, nu de bezwaargronden en het handhavingsverzoek van 31 oktober 2011, aangevuld bij brief van 24 november 2011, daartoe geen aanleiding geven.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bevoegd is handhavend op te treden tegen de teveel aangevoerde hoeveelheid grond ten behoeve van de aanlegwerkzaamheden van de aarden wal op het perceel. Volgens hem overschrijdt de aarden wal de in de aanlegvergunning van 16 september 2010 neergelegde maximale hoogte en is de aan [wederpartij] opgelegde last onder dwangsom tevens gebaseerd op een overtreding van artikel 8.5.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, zelf voorziend in de zaak, ten onrechte het verzoek om handhavend optreden heeft afgewezen.

3.1. Vast staat en tussen partijen is niet in geschil dat de aarden wal op het perceel hoger is dan volgens de bij besluit van 16 september 2010 verleende aanlegvergunning is toegestaan.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat in de verleende aanlegvergunning geen maximale hoeveelheid aan te voeren grond is vastgesteld, zodat het college niet bevoegd is een last onder dwangsom op te leggen die ertoe strekt dat een bepaalde hoeveelheid grond van het perceel verwijderd moet worden wegens strijd met de aanlegvergunning. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de opgelegde last niet leidt tot beëindiging van de overtreding, nu het verwijderen van een bepaalde hoeveelheid grond er niet toe hoeft te leiden dat de wal aan de volgens de aanlegvergunning toegestane afmetingen voldoet. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aan [wederpartij] opgelegde last onder dwangsom tevens is gebaseerd op strijd met het bestemmingsplan. In dit verband wordt overwogen dat, anders dan [appellant] onder verwijzing naar het advies van de Commissie Bezwaarschriften betoogt, de aan [wederpartij] opgelegde last onder dwangsom uitsluitend is gebaseerd op de door het college gestelde strijd met de verleende aanlegvergunning.

Het betoog faalt in zoverre.

3.2. De rechtbank heeft evenwel ten onrechte, zelf voorziend in de zaak, het verzoek om handhavend optreden afgewezen. Daartoe overweegt de Afdeling dat het college bevoegd is handhavend op te treden tegen de overschrijding van de in de aanlegvergunning neergelegde maximale hoogte van de aarden wal. Het is aan het college om in het kader van een nieuw te nemen besluit op bezwaar te beoordelen op welke wijze het, gelet op de omstandigheden van het geval, zijn beginselplicht tot handhaving in aanmerking nemend, aanleiding ziet daartegen op te treden. Gelet hierop had de rechtbank moeten volstaan met de vernietiging van het besluit van 24 oktober 2013.

Het betoog slaagt in zoverre.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien door het besluit van 11 december 2012 te herroepen en het verzoek om handhavend optreden af te wijzen. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 juli 2014 in zaken nrs. 13/7616 en 13/7634, voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien door het besluit van 11 december 2012 te herroepen en het verzoek om handhavend optreden af te wijzen;

III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Aalten aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. P.J.J. van Buuren, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, griffier.

w.g. Drupsteen w.g. Oudenaller
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015

407-789.