Uitspraak 201707480/1/A1


Volledige tekst

201707480/1/A1.
Datum uitspraak: 4 juli 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Amsterdam,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 augustus 2017 in zaak nr. 16/5322 in het geding tussen:

[partij A] en [partij B], wonend te Amsterdam

en

het algemeen bestuur van de bestuurscommissie Noord van de gemeente Amsterdam (thans: het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam).

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2015 heeft het algemeen bestuur aan [appellant A] omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een vlonder in de achtertuin van de woning op het perceel [locatie] te Amsterdam.

Bij besluit van 8 juli 2016 heeft het algemeen bestuur het door [partij A] en [partij B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [partij A] en [partij B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 juli 2016 vernietigd, het besluit van 22 december 2015 herroepen en de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

[partij A] en [partij B] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant A] en [appellant B] en [partij A] en [partij B] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2018, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. A. Barada, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. E.R. Slot en Z. Simsir, zijn verschenen. Ter zitting is tevens gehoord [partij B].

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant A] heeft in maart 2014, zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning, een vlonder opgericht in de noordwestelijke hoek van zijn achtertuin. Na een handhavingsverzoek van [partij A] en [partij B] heeft [appellant A] een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning ingediend. Na een aanvankelijke verlening van de gevraagde omgevingsvergunning, heeft het algemeen bestuur in bezwaar de aanvraag alsnog afgewezen, omdat sprake was van strijd met de bestemming "Water" en het niet bereid was van het bestemmingsplan af te wijken. Dit besluit is met de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:9861) onherroepelijk geworden.

[appellant A] heeft aangegeven de bestaande vlonder met ongeveer een meter te willen inkorten en heeft op 2 november 2015 een aanvraag ingediend voor het plaatsen van een houten vlonder. Het algemeen bestuur heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend. [partij A] en [partij B] kunnen zich met de vergunningverlening niet verenigen. Volgens hen zal de vlonder worden gebruikt om boten aan af te meren. De vlonder zal dus worden gebruikt als steiger en niet als terras, hetgeen in strijd is met het bestemmingsplan. Dit gebruik tast hun woon- en leefklimaat aan, aldus [partij A] en [partij B].

Beoordeling van het hoger beroep

2. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwwerk als steiger en niet als terras zal worden gebruikt en dat dit gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. Zij voeren in dit verband aan dat de vlonder geen aanlegplaats voor boten is. Tussen de vlonder en het water ligt een strook grond van ongeveer 1 m. De boot is niet vastgebonden aan de vlonder. De vlonder wordt volgens [appellant A] en [appellant B] als terras gebruikt. Op de vlonder staan stoelen en een tafel. Er wordt daar gegeten, naar de zonsondergang gekeken en gespeeld door de kinderen. Dat er af en toe zeilboten op de vlonder liggen, maken van de vlonder geen steiger, aldus [appellant A] en [appellant B].

2.1. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Landelijk Noord". Op de gronden, waarop de vlonder is gerealiseerd, rust de bestemming "Tuin".

Artikel 20.1 van de planregels luidt:

De voor "Tuin" aangewezen gronden zijn bestemd voor tuinen behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen, alsmede voor bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, parkeervoorzieningen, water, (ontsluitings)wegen en (aanlandingsplekken van) bruggen.

Artikel 20.2 luidt:

a. Op deze gronden mogen ten behoeve van de bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde met uitzondering van erf- en terreinafscheidingen, worden gebouwd met een bouwhoogte van ten hoogste 3 m.

b. De hoogte van erf- en terreinafscheidingen bedraagt ten hoogste 1 m.

2.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Er is strijd met de bestemming indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet (zie de uitspraken van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:626 en 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2338.)

2.3. De Afdeling zal beoordelen of het algemeen bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanknopingspunten bestaan voor de conclusie dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk met het oog op gebruik als steiger zal worden opgericht. Bij deze beoordeling is van belang wat onder 'steiger' moet worden verstaan. In het bestemmingsplan is dit begrip niet gedefinieerd. De Afdeling zal voor de uitleg van dat begrip daarom aansluiting zoeken bij de in de "Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal" opgenomen definitie van steiger. Daarin wordt onder steiger, voor zover thans van belang, verstaan: "(oorspronkelijk houten) constructie langs een oever, die tot aanlegplaats dient voor vaartuigen".

2.4. Op het aanvraagformulier is vermeld dat een omgevingsvergunning wordt gevraagd voor een houten vlonder. Op de bij de aanvraag behorende tekening staat dat een aanvraag om omgevingsvergunning voor een vlonder/terras is ingediend. Op die tekening is te zien dat de vlonder niet boven het water, maar boven de grond is gebouwd. Tussen de oever en de vlonder ligt een strook grond van ongeveer 1 m. In de grond tussen de vlonder en de oever zijn enkele palen geslagen. Die palen waren onderdeel van het in 2014 gebouwde, maar inmiddels ingekorte, bouwwerk. In het water, vóór de vlonder, ligt een stalen damwand. Uit de in het dossier aanwezige en de ter zitting getoonde foto's en de door partijen gegeven beschrijving van de feitelijke situatie blijkt dat de boot van [appellant A] en [appellant B] niet direct aan de vlonder is afgemeerd, hetgeen ook niet mogelijk is, vanwege de stalen damwand die in het water ligt. De boot is evenmin aan de vlonder vastgebonden, maar aan de palen die vóór de vlonder in de grond zijn geslagen. Vanuit de boot wordt eerst op het gras dan wel op de palen gestapt, voordat op het vlonder kan worden gestapt. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit het voorgaande dat de vlonder op een zodanige afstand van het water is gelegen, dat deze niet dient als aanlegplaats voor boten. Het bouwwerk is geen steiger en wordt niet - en kan ook niet - als steiger worden gebruikt. Het algemeen bestuur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vlonder als terras zal worden gebruikt en dat deze niet zal worden opgericht met het oog op gebruik als steiger. Dat het voorheen aanwezige bouwwerk als steiger werd gebruikt, acht de Afdeling, anders dan de rechtbank, in dit geval onvoldoende om tot een ander oordeel te komen, reeds nu dat bouwwerk wel aan het water was gelegen, de boot direct aan dat bouwwerk lag afgemeerd en daaraan was vastgebonden. Dat er soms zeilboten op de vlonder zijn gelegen, leidt evenmin tot een ander oordeel. De aanwezigheid van een boot op de vlonder, maakt van de vlonder geen steiger.

Nu het gebruik van de vlonder als terras niet in strijd is met de bestemming "Tuin" heeft het algemeen bestuur in het besluit van 8 juli 2016 de verleende omgevingsvergunning terecht in stand gelaten. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.

Het betoog slaagt. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.

3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [partij A] en [partij B] tegen het besluit van 22 december 2015 van het algemeen bestuur alsnog ongegrond verklaren.

4. Het college van burgemeester en wethouders dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 augustus 2017 in zaak nr. 16/5322;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Pieters
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018

473.