Uitspraak 201702357/1/A1


Volledige tekst

201702357/1/A1.
Datum uitspraak: 31 januari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Aalten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 februari 2017 in zaak nr. 16/896 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Aalten.

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2012 heeft het college [belanghebbende] onder oplegging van een dwangsom gelast 2000 m3 van de in totaal 7000 m3 aangevoerde hoeveelheid grond op het perceel [locatie] te Aalten (hierna: het perceel) af te voeren.

Bij besluit van 2 februari 2016 heeft het college, in de plaats van de eerder opgelegde last onder dwangsom, [belanghebbende] onder aanzegging van bestuursdwang gelast om voor 1 augustus 2016 de situering en het profiel van de wal op het perceel aan te passen conform de tekening behorende bij de aanlegvergunning van 16 september 2010 (hierna: de aanlegvergunning). De wal moet na het aanpassen van de situering en het profiel worden ingeplant met landschapsbeplanting.

Bij besluit van 24 maart 2016 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 3 augustus 2016 heeft het college aan [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van een grondwal op het perceel.

Bij besluit van 23 augustus 2016 heeft het college de aanlegvergunning en het besluit van 2 februari 2016 ingetrokken.

Bij uitspraak van 17 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 augustus 2016 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [belanghebbende] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2018, waar het college, vertegenwoordigd door ing. A.H.J. Nijhuis, is verschenen.

Overwegingen

1. Op het perceel heeft [belanghebbende] een aarden wal aangelegd. Hij stelt dat te hebben gedaan om hinder van het naastgelegen pluimveebedrijf tegen te gaan. Dat pluimveebedrijf is van [appellant]. [appellant] heeft het college verzocht handhavend tegen de wal op te treden. Volgens [appellant] heeft de wal negatieve gevolgen voor zijn bedrijf.

2. De rechtbank heeft het besluit van 23 augustus 2016, waarbij de in 2010 verleende aanlegvergunning en de op 2 februari 2016 opgelegde last onder bestuursdwang zijn ingetrokken, aangemerkt als een afwijzing in bezwaar van het handhavingsverzoek van [appellant]. Volgens de rechtbank is het college er in dat besluit ten onrechte vanuit gegaan dat de omgevingsvergunning van 3 augustus 2016 voor het aanleggen van een wal al in werking was getreden. De rechtbank heeft om die reden het besluit van 23 augustus 2016 vernietigd. Zij heeft echter aanleiding gezien de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten, aangezien de omgevingsvergunning inmiddels wel in werking was getreden, de termijnen waarbinnen aan de voorwaarden van die vergunning moest worden voldaan nog niet waren verstreken en er volgens haar geen reden bestond om aan te nemen dat [belanghebbende] de voorwaarden niet zou naleven.

3. [appellant] betoogt dat onder punt 1.6 van de aangevallen uitspraak een fout in het procesverloop staat, zodat de uitspraak van de rechtbank niet is voorzien van een goede motivering.

3.1. Daargelaten of hetgeen onder 1.6 van de aangevallen uitspraak in het procesverloop staat juist is of niet, heeft die overweging geen betekenis gehad voor de beslissing van de rechtbank. Reeds daarom faalt het betoog.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij het besluit van 24 maart 2016 positief op zijn verzoek om handhaving heeft beslist. Daartoe voert hij aan dat zijn bezwaar bij dat besluit ongegrond is verklaard en het college geen last heeft opgelegd die aan zijn bezwaren tegemoet komt. Volgens [appellant] is het besluit van 24 maart 2016 ook in strijd met de door de rechtbank bij uitspraak van 22 december 2015 in zaak nr. 15/4948 gegeven opdracht om het bezwaar gegrond te verklaren.

4.1. De rechtbank heeft de besluiten van 2 februari 2016 en 24 maart 2016 terecht tezamen aangemerkt als een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant]. Aangezien het college bij het besluit van 2 februari 2016 aan [belanghebbende] een last had opgelegd die ertoe strekte dat de wal in overeenstemming moest worden gebracht met de verleende aanlegvergunning, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college in zoverre positief op het verzoek om handhaving had beslist. Dat de last naar het oordeel van [appellant] niet geheel aan zijn bezwaren tegemoet kwam, maakt dat niet anders. Daarbij merkt de Afdeling op dat na haar uitspraak van 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1524, in deze procedure alleen nog aan de orde is of de wal in afwijking van een daarvoor verleende vergunning aanwezig is.

Voorts zijn de besluiten van 2 februari 2016 en 24 maart 2016 niet in strijd met de eerder door de rechtbank gegeven opdracht. Die opdracht hield in dat het college in het kader van het nieuw te nemen besluit op bezwaar ook een handhavingsbesluit diende te nemen. Dat heeft het college met het nemen van de besluiten van 2 februari 2016 en 24 maart 2016 uiteindelijk ook gedaan. Anders dan waarvan [appellant] uitgaat, bestond er op grond van de uitspraak van de rechtbank van 22 december 2015 geen verplichting voor het college om het bezwaar gegrond te verklaren. Daarbij wijst de Afdeling erop dat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet dwingt tot het gegrond of ongegrond verklaren van een bezwaar. Op grond van dat artikel is slechts van belang of de heroverweging in bezwaar aanleiding geeft tot herroeping van het in bezwaar bestreden besluit en, voor zover nodig, voor het in de plaats daarvan nemen van een nieuw besluit. Dat laatste had het college gedaan door bij het besluit van 2 februari 2016 een gewijzigde last op te leggen.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 23 augustus 2016 in stand heeft gelaten met als motivering dat er ten tijde van de uitspraak geen reden was om aan te nemen dat [belanghebbende] de wal niet zou aanpassen overeenkomstig de omgevingsvergunning van 3 augustus 2016. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de termijnen voor het aanpassen van de wal nog niet waren verstreken, aangezien er ten tijde van het doen van de uitspraak wel al een termijn was verstreken. Anders dan de rechtbank voorts heeft overwogen, was er ook reden om aan te nemen dat [belanghebbende] zich niet aan die termijnen zou houden, aangezien hij ter zitting bij de rechtbank heeft meegedeeld niets te zullen doen wegens de lopende procedures, aldus [appellant].

5.1. Op grond van de omgevingsvergunning van 3 augustus 2016 moest [belanghebbende] vóór 17 februari 2017 de steile en hoge taluds van de wal aanpassen. [appellant] voert terecht aan dat die termijn ten tijde van het doen van de aangevallen uitspraak was verlopen en [belanghebbende] de taluds op dat moment niet had aangepast. Voorts voert [appellant] terecht aan dat de rechtbank in redelijkheid niet had mogen verwachten dat [belanghebbende] zich aan de termijnen van de omgevingsvergunning van 3 augustus 2016 zou houden, aangezien uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank blijkt dat [belanghebbende] aldaar heeft verklaard eerst te willen weten waar hij aan toe is alvorens hij iets doet. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het besluit van 23 augustus 2016 in stand te laten. Dit geldt temeer, aangezien de omgevingsvergunning van 3 augustus 2016 niet strekt tot legalisering van de aangelegde wal. Die wal wijkt immers af van de vergunning en moet daarom worden aangepast. Gelet hierop was er ten tijde van het doen van de uitspraak nog steeds sprake van een overtreding en was er geen concreet zicht op legalisatie. Voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit van 23 augustus 2016 bestond dan ook geen aanleiding. Voorts had de rechtbank de besluiten van 2 februari 2016 en van 24 maart 2016, waartegen het beroep van [appellant] oorspronkelijk was gericht, moeten vernietigen.

Het betoog slaagt.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn verzoek om schadevergoeding ten onrechte niet heeft toegewezen. Volgens hem is tijdens de zitting van 4 augustus 2016 het vorderen van een dwangsom van € 15.000,00 die de rechtbank eerder had opgelegd aan de orde geweest en heeft hij het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit.

6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat ten aanzien van de bij haar voorliggende besluiten niet met toepassing van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb aan het college een dwangsom was opgelegd om die besluiten te nemen. De door [appellant] bedoelde dwangsom van € 15.000,00 had op het nemen van die besluiten geen betrekking. In zoverre faalt het betoog.

Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover een dwangsom verschuldigd is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Het college heeft binnen 2 weken nadat het door [appellant] in gebreke is gesteld het besluit van 2 februari 2016 genomen. Reeds hierom heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college ook in zoverre geen dwangsom is verschuldigd. Dat [appellant] van oordeel is dat dit besluit niet toereikend is, doet er niet aan af dat het college binnen 2 weken na de ingebrekestelling een besluit heeft genomen en leidt daarom niet tot een ander oordeel.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 23 augustus 2016 in stand zijn gelaten en voor zover daarbij de besluiten van 2 februari 2016 en 24 maart 2016 niet zijn vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 2 februari 2016 en 24 maart 2016 alsnog vernietigen.

8. Het voorgaande betekent dat het college een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] moet nemen. Daarbij zal het moeten bezien of dat bezwaar aanleiding geeft om een handhavingsbesluit te nemen in aanvulling op het inmiddels ingezette handhavingstraject. In dat verband wijst de Afdeling erop dat in deze procedure thans alleen nog maar de afwijking van de wal ten opzichte van de verleende vergunning aan de orde is.

9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 februari 2017 in zaak nr. 16/896, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Aalten van 23 augustus 2016 in stand zijn gelaten;

III. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Aalten van 2 februari 2016, zaaknummer 038731, en van 24 maart 2016, zaaknummer 039491;

IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Aalten aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Pans w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018

457.