Uitspraak 201702791/1/A2


Volledige tekst

201702791/1/A2.
Datum uitspraak: 17 januari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 februari 2017 in zaak nr. 16/1136 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2015 heeft het CBR aan [appellant] een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd.

Bij besluit van 22 januari 2016 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. G. Martin, advocaat te Purmerend, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. I.S.B. Metaal, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] is op 28 oktober 2015 met een ademalcoholgehalte van 560 µg/l aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994). De politie heeft hierop een mededeling in de zin van artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, aan het CBR gedaan. Naar aanleiding hiervan heeft het CBR aan [appellant] een EMA opgelegd.

Besluitvorming

2. Het CBR heeft, gelet op de verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994 en het geconstateerde ademalcoholgehalte van 560 µg/l, aan het besluit tot het opleggen van de EMA ten grondslag gelegd dat het CBR hiertoe gehouden is op grond van artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 en artikel 11, eerste lid, onder a van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling).

[appellant] kan zich niet met het besluit van het CBR verenigen en stelt dat hij niet als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden en dat de Wvw 1994 niet van toepassing is, omdat de aanhouding niet op de openbare weg, maar op zijn eigen erf heeft plaatsgevonden.

Wettelijk kader

3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Aangevallen uitspraak

4. De rechtbank heeft overwogen dat het CBR terecht een EMA aan [appellant] heeft opgelegd. Het CBR is terecht uitgegaan van de juistheid van de op ambtseed, dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond om aan de juistheid van de inhoud hiervan te twijfelen. Er bestaat dan ook geen aanleiding om de verbalisanten op te roepen als getuigen. Het is niet relevant dat [appellant] zijn auto heeft bestuurd op het erf bij zijn woning en niet op de openbare weg, daar noch op grond van de Wvw 1994 noch op grond van de Regeling voor het zijn van bestuurder is vereist dat op een voor het openbaar verkeer openstaande weg wordt gereden, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden. [appellant] voert hiertoe aan dat hij geen aanstalten heeft gemaakt om te vertrekken met de auto, maar dat hij slechts in de auto op zoek was naar een kabeltje voor het opladen van zijn telefoon. Dit past beter in de lijn der dingen, dan het hals over kop vertrekken met de auto in beschonken toestand, terwijl de oprit werd geblokkeerd door een politieauto en appellant feitelijk de doorgang werd versperd. De gedane uitlating: "Jullie willen toch dat ik ga, dan ga ik toch", zag op een uiting van onvrede, maar was geen uiting van de wil van [appellant] om als bestuurder van een motorrijtuig deel te nemen aan het verkeer. Daarnaast is de, in het proces-verbaal opgenomen, gedane uitlating door [appellant] dat hij wilde gaan rijden, maar dat hij werd tegengehouden door de politie, hem ontfutseld en uit zijn verband gerukt. Hij heeft dit enkel verklaard omdat de verbalisant bleef aandringen en [appellant] vervolgens "Ja joh, jij je zin, ik wilde rijden" heeft verklaard. Vervolgens betwist [appellant] de juistheid van het proces-verbaal van de verbalisant van 28 oktober 2015 en de e-mail van 12 mei 2016 waarin de verbalisant volhardt in hetgeen in het proces-verbaal is opgeschreven. De status van de e-mail is niet dezelfde als van een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal en is niet voorzien van een handtekening. Het horen van getuigen is de enige manier om de juistheid van het relaas van de verbalisant aan de orde te kunnen stellen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte het verzoek van [appellant] om getuigen te doen horen afgewezen. Dit is in strijd met het beginsel van equality of arms, aldus [appellant]. [appellant] handhaaft zijn verzoek tot het horen van getuigen.

Voorts betoogt [appellant] dat de Wvw 1994 niet van toepassing is, omdat het voorval op het eigen erf plaatsvond en de toegang tot de openbare weg geblokkeerd was door een politieauto. Onder deze omstandigheden had geen vermoeden kunnen ontstaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. De rechtbank heeft miskend dat eerst moet worden beoordeeld of de Wvw 1994 van toepassing is, alvorens kan worden beoordeeld of [appellant] als bestuurder kan worden aangemerkt, aldus [appellant].

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen is het voor het opleggen van de EMA voor het CBR voldoende dat op basis van de geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid komt vast te staan dat onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden (uitspraak van 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1991). Het vermoeden dat de houder van een rijbewijs, in dit geval [appellant], niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid berust op het geconstateerde ademalcoholgehalte van 560 µg/l en de verdenking van overtreding van artikel 8, tweede lid, van de Wvw 1994. Artikel 8 vereist uitdrukkelijk niet dat op de weg wordt gereden (zie in dezelfde zin het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB4923). Het betoog van [appellant] dat uit de naam "Wegenverkeerswet" moet worden afgeleid dat artikel 8 geen betrekking heeft op het besturen van een voertuig op het eigen erf treft daarom geen doel.

5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1394) ziet het bestuurdersbegrip in artikel 2, tweede lid, van de regeling mede op degene ten aanzien van wie aannemelijk is dat hij voornemens was een motorrijtuig te gaan besturen, welk voornemen zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard, en door niet van zijn wil afhankelijke omstandigheden ervan is weerhouden om te gaan rijden.

Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1991) mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, voorts in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.

5.3. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat uit de processen-verbaal aannemelijk is geworden dat [appellant] een motorrijtuig heeft bestuurd dan wel voornemens was een motorrijtuig te besturen en daarmee de openbare weg op te gaan. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 28 oktober 2015 volgt, samengevat weergegeven, dat een van de verbalisanten zag dat [appellant] met zijn autosleutels in de hand naar buiten liep, waarbij hij het volgende zei: "Jullie willen toch dat ik wegga, dan ga ik toch". Vervolgens heeft een van de verbalisanten waargenomen dat [appellant] op de bestuurdersstoel plaatsnam, de sleutel in het contactslot stak en de motor startte. De verbalisant zag dat het voertuig zich enkele meters in achterwaartse richting bewoog. Toen de auto tot stilstand kwam heeft de verbalisant de autosleutel uit het contactslot gehaald. In een e-mail van 12 mei 2016 heeft de verbalisant volhard bij hetgeen in het proces-verbaal is opgeschreven. Voorts is in het proces-verbaal ter zake artikel 8 Wvw 1994 van 28 oktober 2015 vermeld dat [appellant] heeft verklaard: "Ik wilde wegrijden, maar werd door jullie tegengehouden", welke verklaring door [appellant] is ondertekend.

Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het door [appellant] aangevoerde geen grond biedt om te twijfelen aan de juistheid van de processen-verbaal. Voor de stelling van [appellant] dat hij enkel iets uit de auto wilde halen, niet de auto heeft gestart en de auto niet is bewogen, zijn in het dossier geen aanknopingspunten te vinden. Evenals de rechtbank ziet de Afdeling voorts geen aanleiding om de verbalisanten op te roepen als getuigen. De Afdeling volgt het betoog van [appellant] niet dat het horen van de verbalisanten de enige manier is om de onjuistheid van het proces-verbaal aan te tonen. Te meer nu het dossier reeds een nadere schriftelijke reactie van een van de verbalisanten bevat, waarbij deze hetgeen in het proces-verbaal is opgeschreven heeft bevestigd.

Het betoog dat de oprit werd geblokkeerd door een politieauto, waardoor zou zijn verhinderd dat [appellant] de openbare weg is opgegaan, maakt niet dat hij niet als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden. Hij is immers door een niet van zijn wil afhankelijke omstandigheid ervan weerhouden om te gaan rijden. Er is derhalve voldaan aan het in artikel 2, tweede lid, van de Regeling opgenomen vereiste dat betrokkene bij minimaal één feit bestuurder moet zijn geweest van het motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist. Gelet op het bij [appellant] geconstateerde ademalcoholgehalte van 560 µg/l heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het CBR terecht een EMA aan [appellant] heeft opgelegd.

Conclusie

6. Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.

w.g. Slump w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2018

97-856.


BIJLAGE - Wettelijk kader

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 8

(…)

2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:

a. het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel

b. het alcoholgehalte in zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.

(…).

Artikel 130

1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

(…).

Artikel 131

1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:

a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,

(…).

Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011

Artikel 2

1. Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.

2. Indien een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onderdeel B, subonderdeel III, Drogerende stoffen, dient betrokkene bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.

Artikel 11

1. Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:

a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰, of indien betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet;

(…).

Bijlage 1 bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011

Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:

(…)

B. Geschiktheid

(…)

III. Drogerende stoffen

Alcohol

a. bij betrokkene is een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8‰;

(…).