Uitspraak 201004208/1/H2


Volledige tekst

201004208/1/H2.
Datum uitspraak: 29 december 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Eemsmond (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 maart 2010 in zaak nr. 09/1042 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer; thans de minister van Infrastructuur en Milieu (hierna tezamen: de ministers).

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2007 hebben de ministers het gebied Wadwerderweg in de gemeente Eemsmond (hierna: het gebied) aangewezen als beschermd dorpsgezicht.

Bij besluit van 17 september 2009 hebben de ministers het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 maart 2010, verzonden op 23 maart 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2010, hoger beroep ingesteld.

De ministers hebben een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2010, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [een van de appellanten], en de ministers, vertegenwoordigd door mr. M.A. Valkenburcht, werkzaam bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, vergezeld van
drs. G.W. Veldhuis en A. Peters, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de Monumentenwet 1988, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder beschermde stads- en dorpsgezichten verstaan: stads- en dorpsgezichten die door de ministers als zodanig ingevolge artikel 35 van deze wet zijn aangewezen, met ingang van de datum van publicatie van die aanwijzing in de Nederlandse Staatscourant.

Ingevolge artikel 35, eerste lid, kunnen de ministers, gehoord de gemeenteraad, gedeputeerde staten en de Raad voor cultuur, stads- en dorpsgezichten aanwijzen als beschermd stads- of dorpsgezicht en kunnen zij zodanige aanwijzingen intrekken.

2.2. De ministers hebben het gebied als beschermd dorpsgezicht aangewezen na daartoe advies ingewonnen te hebben van de raad van de gemeente Eemsmond, het college van gedeputeerde staten van Groningen, de Raad voor cultuur en de Rijksplanologische Commissie. Volgens de toelichting bij het besluit strekt het gebied zich uit over drie delen, te weten een villagedeelte, een arbeiderswoningengedeelte en een boerderijengedeelte met de daarachter gelegen landerijen. De toelichting vermeldt voorts als redenen voor aanwijzing dat in het gebied in de periode 1850-1940 een bebouwingsbeeld is ontstaan waarin de sociaal-economische ontwikkeling van de verhoudingen tussen boer en arbeider tot uiting komt en thans nog herkenbaar is, alsmede dat het gebied van belang is vanwege haar cultuurhistorische, architectuurhistorische en historisch-ruimtelijke waarden alsook vanwege de uniciteit ervan en de mate van gaafheid. [appellant] is eigenaar van drie percelen die in dit gebied zijn gelegen.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de ministers het gebied ten onrechte hebben aangewezen als beschermd dorpsgezicht. [appellant] voert daartoe aan dat de ministers zich geen rekenschap hebben gegeven van ingrijpende veranderingen die zich na 1940 in het bebouwingsbeeld en de ruimtelijke structuur van het gebied hebben voorgedaan en dat die ertoe hebben geleid dat de herkenbaarheid van de sociaal-economische ontwikkelingen in het gebied is verloren gegaan. Voorts voert [appellant] daartoe aan dat de achter de boerderijen gelegen landerijen niet aanwijzingswaardig zijn.

2.3.1. Blijkens de toelichting is na 1940 de bebouwing in het gebied bijna niet toegenomen, maar is een aantal boerderijen verbouwd en uitgebreid, is een deel van de arbeiderswoningen vernieuwd, verbouwd of verdwenen en heeft het villagedeelte enkele wijzigingen ten opzichte van de oorspronkelijke situatie ondergaan. Voorts vermeldt de toelichting dat de ruimtelijke structuur van het gebied een verandering onderging door de aanleg van een provinciale weg die de Wadwerderweg kruist, waardoor een ruimtelijke scheiding tot stand is gekomen tussen enerzijds het boerderijengedeelte en anderzijds het villagedeelte en het arbeiderswoningengedeelte. Blijkens het besluit op bezwaar hebben de ministers voorts het door [appellant] overgelegde deskundigenrapport van bureau De Aftrap van 22 maart 2008 en het advies van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (thans: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed; hierna: de RCE) van 9 september 2008, waarin evenzeer is gewezen op veranderingen die zich na 1940 hebben voorgedaan, bij hun besluitvorming betrokken. Dat de veranderingen in het gebied de ministers ertoe hadden moeten brengen niet tot de aanwijzing over te gaan, valt niet in te zien. De toelichting bij het aanwijzingsbesluit gaat in op de waarden die het gebied ondanks die veranderingen als beschermd dorpsgezicht heeft. De meeste veranderingen hebben zich blijkens de toelichting in het arbeiderswoningengedeelte voorgedaan. Ook blijkens het advies van de RCE van 9 september 2008 is ondanks die veranderingen in dit gedeelte nog steeds sprake van bebouwing die herkenbaar is als arbeiderswoningen. Dit gedeelte is vanwege de veranderingen in architectuurhistorisch opzicht minder waardevol dan de twee andere gebiedsdelen, maar die veranderingen hebben niet geleid tot het verbreken van de historisch-ruimtelijke samenhang van het gebied, zo blijkt ook uit de toelichting. Die samenhang is blijkens de toelichting voorts niet verbroken door de aanleg van de provinciale weg. Nu uit de toelichting volgt en in het advies van de RCE is bevestigd dat vooral het boerderijengedeelte en het villagedeelte van architectuurhistorische waarde zijn en de historisch-ruimtelijke samenhang van het gebied niet is verbroken, bestaat, anders dan [appellant] heeft aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat de herkenbaarheid van de sociaal-economische ontwikkelingen in het gebied in de periode 1850-1940 nadien is verloren gegaan. Het deskundigenrapport van bureau De Aftrap van 22 maart 2008 leidt niet tot een andere conclusie. Dit rapport beperkt zich, anders dan [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, tot een beoordeling van het boerderijengedeelte in welk verband het de waarde van de die bebouwing niet betwist, maar een andere begrenzing bepleit. Het laat zich niet uit over de samenhang binnen het gebied.

De achter de boerderijen gelegen landerijen hebben blijkens de toelichting een structurele en historische relatie met het boerderijengedeelte, waarbij de oorspronkelijke en kenmerkende opstrekkende verkaveling in het gebied nog grotendeels intact is en door de openheid van het landschap goed herkenbaar. Volgens het rapport van Bureau De Aftrap zou de grens van de aanwijzing in het boerderijengedeelte moeten lopen tussen de voorhuizen en de erachter liggende schuren en zijn de landerijen niet aanwijzingswaardig, omdat de combinatie van boerderijen en opstrekkende verkaveling vaker voorkomt. De ministers hebben zich bij het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat als bijzondere waarde van het gebied moet worden aangemerkt dat die verkaveling met de boerderijen, arbeiderswoningen en villa’s in directe en onderlinge samenhang en binnen een beperkt gebied voorkomen. Ter zitting hebben de ministers toegelicht dat een gebied als dit zelden voorkomt. Gelet hierop hebben de ministers aan de landerijen met de boerderijen en de schuren en erven, als samenhangend geheel, bijzondere waarde kunnen toekennen en in de aanwijzing mogen opnemen. Voor zover [appellant] in dit verband aanvoert dat betekenis moet worden toegekend aan de omstandigheid dat in de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2006 in zaak nr. 200409470/1 valt te lezen dat het college van gedeputeerde staten van Groningen zich op het standpunt heeft gesteld dat de achterliggende landerijen niet van belang waren bij de aanwijzing van het gebied, laat dit onverlet dat, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, in onderhavige zaak niet dat college maar de ministers bevoegd zijn een besluit te nemen over de aanwijzingswaardigheid van de landerijen.

2.3.2. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en in aanmerking genomen de beoordelingsruimte die de ministers te dezen hebben, is de rechtbank terecht en op goede gronden tot de slotsom gekomen dat de ministers het gebied in redelijkheid hebben kunnen aanwijzen als beschermd dorpsgezicht. Het betoog faalt.

2.4. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat hij door de aanwijzing onevenredig in zijn bedrijfsmatige belangen wordt getroffen. [appellant] voert daartoe aan dat de ten gevolge van het aanwijzingsbesluit bij het ontwerp-bestemmingsplan "Buitengebied Eemsmond" aan zijn perceel gegeven bestemming "Waarde beschermd dorpsgezicht" belemmerend werkt en dat benodigde vergunningen niet, dan wel onder beperkingen, zullen worden verleend.

2.4.1. De Afdeling deelt de opvatting van de rechtbank dat het aanwijzingsbesluit niet rechtstreeks kan leiden tot beperkingen in de bedrijfsvoering. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, zoals dat gold ten tijde van belang, dient de raad van de gemeente Eemsmond ter bescherming van het gebied een bestemmingsplan vast te stellen. Zo een bestemmingsplan kan met zich brengen dat mogelijkheden voor uitbreiding en wijziging van agrarische bedrijven in dit gebied worden beïnvloed. [appellant] zal zijn bedrijfsmatige belangen dan ook in de procedure ter zake van het voor het gebied vast te stellen bestemmingsplan dienen te behartigen. Dat hij al door de enkele aanwijzing van het gebied tot beschermd stads- en dorpsgezicht onevenredig in zijn bedrijfsmatige belangen wordt getroffen, kan niet worden staande gehouden. De rechtbank is terecht tot dezelfde slotsom gekomen.

Het betoog faalt.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R.R. Winter en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2010

47/362-616.