Uitspraak 200905602/1/H2


Volledige tekst

200905602/1/H2.
Datum uitspraak: 4 mei 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. [appellanten sub 1],
2. [appellant sub 2],
3. [appellant sub 3],
4. [appellant sub 4],
5. [appellanten sub 5],
(hierna: de omwonenden), allen wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juni 2009
in zaak nr. 07/2375 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Laren.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Laren aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor de kap van een conifeer.

Bij besluit van 24 april 2007 heeft het college het door de omwonenden daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 16 juni 2009, verzonden op 17 juni 2009, heeft de rechtbank Amsterdam het daartegen door de omwonenden ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de omwonenden bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 27 augustus 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De omwonenden en het college hebben nadere stukken, en [vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op 26 februari 2010 ter zitting gelijktijdig behandeld met het hoger beroep in de zaken nrs. 200905350/1/H2 en 200905517/1/H1, waar de omwonenden, vertegenwoordigd door mr. L.H. Slijkhuis, het college, vertegenwoordigd door mr. S.W. Knoop, advocaat te Zwolle, bijgestaan door mr. J.A.W. Suijver, werkzaam bij de gemeente Laren, en [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. A.M. Bos, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2. De omwonenden betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen belanghebbenden zijn. Zij voeren aan dat zij in de nabijheid van de conifeer wonen, deze deel uitmaakt van het bosgedeelte waar zij zicht op hebben, en zij tevens zicht hebben op de conifeer wanneer de bomen in de tussenliggende bosrand geen blad meer dragen. Voorts verwijzen zij naar de uitspraken van de Afdeling van 11 oktober 2006 in zaak nr. 200602029/1, van 11 augustus 2004 in zaak nr. 200305650/1 en van 31 juli 2002 in zaak nr. 200103200/1, waarin zij door de Afdeling als belanghebbenden zijn aangemerkt. Uit de bewoordingen van de rechtbank dat de omwonenden in die zaken 'mogelijk wel zicht hadden' op de daarin aan de orde zijnde bomen, leiden zij af dat de rechtbank niet is nagegaan of de situaties in die procedures vergelijkbaar zijn met dit geval. Indien dat wel was gedaan, waren zij ook in deze zaak als belanghebbenden beschouwd, aldus de omwonenden.

2.2.1. De rechtbank heeft ter plaatse een onderzoek ingesteld. Op grond daarvan heeft de rechtbank vastgesteld dat de omwonenden geen zicht hebben op de conifeer, omdat deze door de omringende bomen aan het zicht wordt onttrokken.

2.2.2. Ter zitting is gebleken dat geen van de omwonenden vanuit hun woningen daarop vrij, en rechtstreeks zicht heeft. Tussen de woningen en de conifeer staat een schuur en ligt een bosrand. Dat de omwonenden rechtstreeks zicht hebben op deze bosrand, is voor de belanghebbendheid bij het bestreden besluit niet relevant, aangezien de kapvergunning uitsluitend betrekking heeft op de conifeer. De omwonenden hebben ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat de rechtbank zich een onjuist beeld heeft gevormd bij het onderzoek ter plaatse. De rechtbank heeft de omwonenden dan ook terecht niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb aangemerkt.

2.2.3. Niet in geschil is dat de beeldbepalende Amerikaanse eik en de linde die in de zaak nr. 200602029/1 aan de orde waren, hoger zijn en een grotere kroon hebben dan de conifeer en de omwonenden op deze eik en deze linde rechtstreeks zicht hebben. De situaties zijn daarom niet vergelijkbaar. Ook de andere zaken waarnaar door de omwonenden is verwezen, zijn niet vergelijkbaar met de in geding zijnde zaak, nu deze betrekking hadden op een herplantplicht van 160 bomen ten laste van [vergunninghouder], een daartoe opgelegde last onder dwangsom en de weigering van een vergunning voor het aanleggen van een tuin op het perceel van [vergunninghouder].

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.

w.g. Bijloos w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2010

85-615-392.