Uitspraak 200905517/1/H1


Volledige tekst

200905517/1/H1.
Datum uitspraak: 4 mei 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Laren (hierna: het college),
3. [appellant sub 3] en anderen (hierna: de omwonenden), wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 16 juni 2009 in zaken nrs. 05/4901 en 06/4934 in het geding tussen:

[appellant sub 1],
de omwonenden

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 mei 2005 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen een zonder bouw- en monumentenvergunning geplaatst hekwerk op het perceel Torenlaan 64 te Laren (hierna: het perceel).

Bij besluit van 9 september 2005 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen de aanplant van 85 bomen en een laurierhaag, alsmede tegen de aanleg van een tuin op het perceel en meegedeeld dat handhavend zal worden opgetreden tegen een zonder bouwvergunning gebouwd kippenhok op het perceel.
Bij dat besluit heeft het college voorts het door de omwonenden tegen het besluit van 19 mei 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (hierna: besluit I).

Bij besluit van 20 juni 2006, op schrift gesteld op 25 augustus 2006 (hierna: besluit II), heeft het college het door de omwonenden gemaakte bezwaar tegen het besluit van 9 september 2005, voor zover dit betrekking heeft op de aanplant van 85 bomen, de laurierhaag en de aanleg van een tuin, gegrond verklaard en dat besluit herroepen.
Voorts heeft het college daarbij [appellant sub 1] gelast:

1. op de gronden met de bestemming "Bos en houtopstanden" 60 taxussen en tsuga's te verwijderen, dan wel zodanig op het perceel verspreid te verplanten dat van een driehoeksverband c.q. een haagverband geen sprake meer is;

2. op die gronden de laurierhaag te verwijderen, dan wel de onderdelen ervan zodanig op het perceel te verplanten dat van een haagverband geen sprake meer is;

3. die gronden weer in overeenstemming met de bestemming te gebruiken door:
a. het gazon te verwijderen, dan wel niet meer te maaien;
b. de borders te verwijderen;
c. het prieel ongedaan te maken: door in ieder geval de bomen die op kunstmatige wijze met elkaar zijn verbonden van elkaar los te maken;
d. de "kindertuin" te verwijderen, dat wil zeggen de aangebrachte vijver met de daaromheen in ronde vorm aangebrachte stenen alsmede de daaromheen aangebrachte buxushaag van circa 50 cm hoogte te verwijderen;
e. de trampoline te verwijderen.

Bij besluit van 27 februari 2007 (hierna: besluit III) heeft het college besluit II op enkele punten gewijzigd en aangevuld.

Bij uitspraak van 16 juni 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant sub 1] ingestelde beroep gegrond verklaard en de besluiten II en III vernietigd, voor zover zij zien op onderdeel 1 van de last en het door omwonenden ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2009, het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2009, en de omwonenden bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2009, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 25 augustus 2009. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 20 augustus 2009. De omwonenden hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 26 augustus 2009.

[appellant sub 1], het college en de omwonenden hebben ieder een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gelijktijdig met de zaken onder nrs. 200905350/1/H2 en 200905602/1/H2, behandeld op 26 februari 2010, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. F. Spijker, advocaat te Amsterdam, het college, vertegenwoordigd door mr. S.W. Knoop, advocaat te Zwolle, en J.A.W. Suyver, werkzaam bij de gemeente, en de omwonenden, vertegenwoordigd door mr. L.H. Slijkhuis, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting heeft het college zijn beroepsgrond dat uit de aangevallen uitspraak onvoldoende blijkt dat de vernietiging slechts een gedeelte van de last betreft, ingetrokken.

2.2. Het betoog van [appellant sub 1] dat de rechtbank heeft miskend dat de omwonenden niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij de besluiten, zodat het college hun bezwaren ten onrechte ontvankelijk heeft geacht, faalt. Blijkens de uitspraak van de Afdeling van 11 augustus 2004 in zaak nr. 200305650/1, waarin is verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2002 in zaak nr. 200103200/1, heeft de Afdeling de omwonenden in die zaak als belanghebbenden aangemerkt. De omstandigheid dat de thans in geding zijnde last betrekking heeft op specifieke objecten op het perceel en niet op het perceel als geheel heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gegeven over de belanghebbendheid van omwonenden thans tot een ander oordeel te komen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de last onder meer betrekking heeft op verplaatsbare objecten, zoals het kippenhok en de trampoline. Voorts is van belang dat het zicht op de objecten wordt ontnomen door de laurierhaag, die eveneens onderdeel uitmaakt van de last. Ook is aannemelijk dat het gebruik van het perceel van [appellant sub 1] de woon- en leefomgeving van de omwonenden beïnvloedt, gelet op de korte afstand tussen diens terrein en de percelen van de omwonenden, die slechts door een smalle weg van dat terrein gescheiden zijn.

2.3. Op het perceelsgedeelte waarop de last ziet, rust ingevolge het bestemmingsplan "De Kolonie" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Bos en houtopstanden" (Nb).

Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften zijn als "Bos en houtopstanden" aangewezen gronden bestemd voor bos en houtopstanden en de daaraan ontleende landschappelijke waarden.

Ingevolge het tweede lid zijn op deze gronden in verband met de in het eerste lid van dat artikel bedoelde bestemming toelaatbaar:

a. beplantingen en groenvoorzieningen;

b. activiteiten ten behoeve van het behoud en herstel van landschappelijke waarden;

c. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

d. onverharde paden.

Ingevolge het derde lid mogen als bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitsluitend terrein- en erfafscheidingen worden gebouwd tot een bouwhoogte van ten hoogste 1.20 m.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 22, wordt onder landschappelijke waarden verstaan de aanwezige wisselwerking tussen de basisfactoren - bodem, waterhuishouding, reliëf, menselijke activiteiten en vegetatie - uit het landschap en de daarmee samenhangende ruimtelijk-visuele aspecten in het plangebied.

De kindertuin

2.4. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak is de rechtbank ingegaan op hetgeen in beroep door [appellant sub 1] is aangevoerd met betrekking tot de kindertuin. Eerst ter zitting in hoger beroep heeft [appellant sub 1] aangevoerd waarom zijns inziens de weerlegging van de betrokken beroepsgrond onjuist, dan wel onvolledig is. Dit dient met het oog op de goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten, nu [appellant sub 1] door dit eerst in dit stadium van de procedure naar voren te brengen, het college en de omwonenden de gelegenheid heeft ontnomen hierop naar behoren te reageren. Niet valt in te zien dat [appellant sub 1] dit niet eerder naar voren had kunnen brengen.

De 60 taxussen en tsuga's

2.5. Het college en de omwonenden betogen dat de rechtbank heeft miskend dat, nu is beoogd met de in driehoeksverband geplante 60 taxussen en tsuga's een haagbeplanting aan te brengen, deze beplanting in strijd is met de aan de gronden toegekende bestemming "Bos en houtopstanden". Voorts voeren zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de afstand tussen de bomen onderling niet te groot is om feitelijk van een haag te kunnen spreken.

2.5.1. De rechtbank heeft een onderzoek ter plaatse ingesteld en vastgesteld dat de taxusbomen op ongeveer 1,5 m afstand van elkaar staan, niet in één rij zijn geplant en geen haag vormen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank niet van deze feiten heeft mogen uitgaan. Gelet op de door de rechtbank vastgestelde situatie, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat geen sprake is van een met de bestemming "Bos en houtopstanden" strijdige haag. De omstandigheid dat de bomen in driehoeksverband zijn geplant, maakt dit niet anders.

Het betoog faalt.

De laurierhaag

2.6. [appellant sub 1] betoogt ten aanzien van de laurierhaag dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van een haag en dat, zo daar wel sprake van zou zijn, deze niet in strijd is met het bestemmingsplan aangezien beplanting en groenvoorzieningen zijn toegestaan binnen de bestemming "Bos en houtopstanden".

De omwonenden betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het verwijderen van veertien laurierstruiken onvoldoende is om de haag teniet te doen.

2.6.1. De rechtbank heeft tijdens het onderzoek ter plaatse vastgesteld dat de laurierbeplanting als erfafscheiding is geplaatst. Zij heeft terecht en op goede gronden overwogen dat, nu deze beplanting door de wijze van planten in elkaar is gegroeid, sprake is van een haag die zich, zoals reeds volgt uit eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2002, niet verdraagt met de bestemming "Bos en houtopstanden", zodat sprake is van strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om van handhavend optreden af te zien niet is gebleken. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het verwijderen van veertien laurierstruiken niet voldoende heeft kunnen achten om de haag teniet te doen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, indien na verloop van tijd opnieuw een haag zou ontstaan, daartegen opnieuw handhavend kan worden opgetreden.

De betogen falen.

Het gazon

2.7. [appellant sub 1] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende heeft onderzocht wat de toestand is van dit gedeelte van het perceel. Indien dit betoog niet slaagt, dan betoogt hij dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van binnen de bestemming toegelaten normale onderhoudswerkzaamheden van de gedeelten van het terrein die een open karakter hebben. Voorts beroept hij zich op het gelijkheidsbeginsel.

De omwonenden betogen dat de rechtbank heeft miskend dat reeds de aanleg van het gazon strijdig is met het bestemmingsplan, zodat had dienen te worden gelast die aanleg ongedaan te maken. Voorts voeren zij aan dat van hen niet mag worden verwacht dat zij nakoming van de opgelegde handhavingsmaatregel controleren, nu dit de taak van het college is.

2.7.1. Ter zitting is komen vast te staan dat in 2005 op het in geding zijnde gedeelte van het perceel vogelkers is verwijderd en de grond is geëgaliseerd. Voorts is niet in geschil dat dit gedeelte van het perceel begroeid is met gras. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een open plek die ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan reeds bestond. Reeds hierom heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen sprake is van een gelijk geval als de zandverstuiving op het naburige perceel van het Gooisch Natuurreservaat. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het in stand houden van het gras geen gebruik betreft dat passend is binnen de ter plaatse geldende bestemming "Bos en houtopstanden". Hiervoor is ook steun te vinden in het door het college in hoger beroep overgelegde rapport van Alterra van 12 juni 2008. Daarin is vermeld dat het vervangen van bestaande bodemvegetatie door gras onder bomen niet tot normaal bosonderhoud behoort en dat wanneer dit gras ook nog wordt gemaaid geen sprake meer is van een bos, maar van een tuin. Gelet op het vorenstaande heeft het college terecht gelast het gazon te verwijderen, dan wel niet meer te maaien. Voor het oordeel dat niet-maaien van het gras onvoldoende is om het strijdige gebruik als tuin te beëindigen, heeft de rechtbank voorts terecht geen grond gevonden. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat de omwonenden de mogelijkheid hebben het college op de hoogte te stellen, indien sprake is van het maaien van het gras. Dat het op de weg van het college ligt te controleren of aan de last wordt voldaan, maakt dat niet anders.

De betogen falen.

De borders

2.8. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat niet vaststaat dat de borders zich bevinden op gronden met de bestemming "Bos en houtopstanden" en dat onduidelijk is wat moet worden verstaan onder het verwijderen van de borders. Voorts voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de borders niet in strijd zijn met deze bestemming, nu daarin binnen die bestemming toelaatbare beplanting staat.

2.8.1. De rechtbank heeft de borders terecht niet passend geacht op gronden met de bestemming "Bos en houtopstanden". Zij heeft terecht overwogen dat bij het onderzoek ter plaatse voldoende duidelijk is geworden welk deel van de borders binnen de bestemming "Bos en houtopstanden" valt en verwijderd dient te worden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant sub 1] zijn stelling dat de opmeting door de gemeente niet correct is uitgevoerd niet met gegevens of bescheiden heeft gestaafd. Voorts heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat onvoldoende duidelijk is wat dient te worden verstaan onder het verwijderen van de borders. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college in besluit III duidelijk heeft aangegeven dat van [appellant sub 1] wordt verwacht dat hij de borders, voor zover deze zich bevinden op gronden met de bestemming "Bos en houtopstanden", ontdoet van vaste planten. Voorts is daaruit duidelijk dat bomen en struiken mogen blijven staan, maar daaraan geen vormsnoei mag worden gepleegd.

Het betoog faalt.

Het prieel

2.9. [appellant sub 1] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende heeft onderzocht wat de toestand is van het prieel. Hij voert aan dat feitelijk slechts sprake is van een aantal trapjes en enkele taxusbomen die door hun situering naar elkaar toegroeien en van strijd met het bestemmingsplan geen sprake is. Indien dit betoog niet slaagt, dan betoogt [appellant sub 1] dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van toegestaan gebruik op grond van het overgangsrecht, omdat het prieel ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan reeds als zodanig werd gebruikt.

2.9.1. De rechtbank heeft het snoeien en in elkaar binden van de bomen, teneinde een prieel te vormen, terecht niet passend geacht in de bestemming "Bos en houtopstanden". Zij heeft voorts terecht en op goede gronden overwogen dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het prieel ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan reeds als zodanig aanwezig was. De omstandigheid dat van het perceel een in de jaren twintig van de vorige eeuw bestaand taxusprieel deel uitmaakt, is daartoe onvoldoende. Het lag op de weg van [appellant sub 1] om aannemelijk te maken dat het overgangsrecht van het bestemmingsplan van toepassing is.

Het betoog faalt.

De trampoline

2.10. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, nu de trampoline een bouwvergunningvrij speeltoestel is, de regels van het bestemmingsplan ten aanzien van dit bouwwerk buiten toepassing dienen te blijven, zodat geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan.

2.10.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, voor zover thans van belang, is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) wordt van beperkte betekenis aangemerkt het bouwen van:

a. een speeltoestel, als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen (hierna: het Warenwetbesluit), mits de hoogte, gemeten vanaf de voet, minder is dan 3 m;

Ingevolge artikel 1, onderdeel c, van het Warenwetbesluit wordt onder een speeltoestel verstaan: een inrichting bestemd voor vermaak of ontspanning waarbij uitsluitend van zwaartekracht of van fysieke kracht van de mens gebruik wordt gemaakt.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Warenwet, voor zover thans van belang, is deze wet niet van toepassing ten aanzien van hetgeen geschiedt in de sfeer van de particuliere huishouding.

Ingevolge artikel 20 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) blijven de voorschriften van het bestemmingsplan buiten toepassing voor zover deze:

a. betrekking hebben op het bouwen waarvoor krachtens artikel 43, eerste lid, van de Woningwet, geen bouwvergunning is vereist, of

b. betrekking hebben op het gebruik van bouwwerken en standplaatsen dat voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet.

2.10.2. Gelet op de begripsomschrijving in artikel 1, onderdeel c, van het Warenwetbesluit dient een trampoline als speeltoestel te worden aangemerkt. Dit oordeel vindt steun in de nota van toelichting bij het Bblb (Stb. 2002, 410, blz. 37). De omstandigheid dat de trampoline bestemd is voor privégebruik, doet hieraan, anders dan het college heeft betoogd, niet af, nu de aard van het gebruik geen onderdeel uitmaakt van de in het Warenwetbesluit opgenomen definitie. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bblb verwijst uitsluitend naar die begripsomschrijving en niet naar artikel 1, tweede lid, van de Warenwet. Niet is gebleken dat de trampoline niet aan de in het Bblb gestelde voorwaarde ten aanzien van de hoogte voldoet. Gelet hierop kon de trampoline bouwvergunningsvrij worden geplaatst. Zoals in de nota van toelichting bij het Bblb (Stb. 2002, 410, blz. 12) is weergegeven, volgt uit artikel 20 van de WRO dat de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan in dat geval het gebruik van de kenmerkende functie van het speeltoestel niet kunnen verhinderen. Hieruit volgt dat het college het gebruik ten behoeve van een trampoline ten onrechte in strijd heeft geacht met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Het kippenhok

2.11. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het kippenhok geen bouwwerk is, omdat het niet voldoet aan het in de bouwverordening gestelde vereiste dat het ter plaatse dient te functioneren. Gelet hierop kan volgens [appellant sub 1] niet handhavend tegen het kippenhok worden opgetreden.

2.11.1. De rechtbank heeft terecht de begripsomschrijving van artikel 1, zesde lid, van de planvoorschriften als uitgangspunt genomen voor de beoordeling of het kippenhok is aan te merken als een bouwwerk. Dat het kippenhok, naar gesteld, verplaatsbaar is, is in het kader van die begripsomschrijving niet relevant. Ter zitting is komen vast te staan dat het kippenhok een hoogte heeft van 1.55 m, een breedte van ongeveer 2 m en een diepte van 1 m. Gelet op omvang en situering valt het kippenhok niet onder de werking van het Bblb, zodat hiervoor een bouwvergunning is vereist. Nu het kippenhok is geplaatst op gronden met de bestemming "Bos en houtopstanden", kan daarvoor geen bouwvergunning worden verleend. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden overwogen dat het college terecht tot handhavend optreden tegen het kippenhok is overgegaan.

Het betoog faalt.

Evenredigheid handhavend optreden

2.12. Voorts faalt het betoog van [appellant sub 1] dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van dat optreden behoorde te worden afgezien. Anders dan [appellant sub 1] stelt, kunnen de geconstateerde overtredingen niet worden aangemerkt als van zeer geringe aard en ernst. Voorts komt betekenis toe aan de omstandigheid dat de omwonenden om handhavend optreden daartegen hebben verzocht.

Reikwijdte verzoek om handhaving

2.13. De omwonenden betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de opgelegde last ontoereikend is, nu ten onrechte niet alle overtredingen van het bestemmingsplan daarin zijn meegenomen.

2.13.1. Hetgeen de omwonenden hebben aangevoerd biedt geen aanleiding de rechtbank niet te volgen in haar oordeel dat, gelet op de inhoud van het verzoek om handhaving van de omwonenden, niet met vrucht gesteld kan worden dat het college ten onrechte heeft nagelaten te besluiten over handhavend optreden tegen andere zaken op het perceel.

Het betoog faalt.

Het hekwerk

2.14. De omwonenden betogen dat de rechtbank heeft miskend dat ten aanzien van het hekwerk geen concreet zicht bestaat op legalisering, zodat ten onrechte is afgezien van handhavend optreden daartegen.

2.15. Niet in geschil is dat het in geding zijnde hekwerk de volgens het bestemmingsplan toegestane hoogte van 1.20 m met 30 cm overschrijdt, zodat daarvoor niet dan met verlening van vrijstelling van het bestemmingsplan bouwvergunning kan worden verleend. Uit de stukken blijkt dat ten tijde van het nemen van besluit I voor het hekwerk door [appellant sub 1] een ontvankelijke aanvraag om bouwvergunning was ingediend. Het college heeft in dat besluit te kennen gegeven voornemens te zijn het hekwerk te legaliseren door met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling en bouwvergunning te verlenen. Ten tijde van dat besluit was evenwel nog geen aanvang gemaakt met de daarvoor vereiste procedure. Gelet hierop was ten tijde van het nemen van besluit I van concreet zicht op legalisering van het hekwerk geen sprake. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Conclusie

2.16. Het hoger beroep van het college is ongegrond. De hoger beroepen van [appellant sub 1] en de omwonenden zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het betreft het oordeel dat het college met betrekking tot de trampoline terecht tot handhaving is overgegaan en voor zover het betreft het oordeel dat het college heeft kunnen afzien van handhavend optreden tegen het hekwerk. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laren van 20 juni 2006 gedeeltelijk gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 20 van de WRO, voor zover is gelast de trampoline te verwijderen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de omwonenden tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laren van 9 september 2005 gedeeltelijk gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het betreft de in bezwaar gehandhaafde weigering handhavend op te treden tegen het hekwerk. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, voor het overige te worden bevestigd.

2.17. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 1] te worden veroordeeld. Ten aanzien van de omwonenden is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de hoger beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] en anderen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juni 2009 in zaken nrs. 05/4901 en 06/4934, voor zover het betreft het oordeel dat het college met betrekking tot de trampoline terecht tot handhaving is overgegaan en voor zover het betreft het oordeel dat het college heeft kunnen afzien van handhavend optreden tegen het hekwerk;

III. verklaart de door [appellant sub 1] en [appellant sub 3] en anderen bij de rechtbank ingestelde beroepen gedeeltelijk gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laren van 20 juni 2006, voor zover is gelast de trampoline te verwijderen;

V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laren van 9 september 2005, voor zover het betreft de in bezwaar gehandhaafde weigering handhavend op te treden tegen het hekwerk;

VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Laren tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Laren aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 223,00 (zegge: tweehonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt;

IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Laren aan [appellant sub 3] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 373,00 (zegge: driehonderddrieënzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.

w.g. Bijloos w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2010

392.