Uitspraak 200905350/1/H2


Volledige tekst

200905350/1/H2.
Datum uitspraak: 4 mei 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juni 2009 in zaak nr. 07/2235 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Laren.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Laren een vergunningaanvraag van [appellant] voor het verplanten van acht dennen op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) buiten behandeling gesteld.

Bij besluit van 24 april 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 30 november 2006 herroepen en de aanvraag afgewezen.

Bij uitspraak van 16 juni 2009, verzonden op 17 juni 2009, heeft de rechtbank Amsterdam het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2009, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[omwonenden] hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op 26 februari 2010 ter zitting gelijktijdig behandeld met het hoger beroep in de zaken nrs. 200905602/1/H2 en 200905517/1/H1, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.M. Bos, advocaat te Amsterdam, het college, vertegenwoordigd door mr. S.W. Knoop, advocaat te Zwolle, bijgestaan door mr. J.A.W. Suijver, werkzaam bij de gemeente Laren, en de omwonenden, vertegenwoordigd door mr. L.H. Slijkhuis, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 4.3.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Laren (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het college houtopstand te vellen of te doen vellen.

Ingevolge artikel 4.3.4. kan de vergunning in elk geval worden geweigerd op grond van:

a. de natuurwaarde van de houtopstand;

b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;

c. de waarde van de houtopstand voor het dorpsschoon;

d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;

e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;

f. de waarde van de houtopstand voor de leefbaarheid.

Ingevolge artikel 4.5.1., tweede lid, wordt onder vellen mede verstaan rooien met inbegrip van verplanten, alsmede het verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadiging van houtopstand tengevolge kunnen hebben.

2.2. Het college heeft de vergunningaanvraag voor het verplanten van de acht dennen van gronden met de bestemming "Bos en houtopstanden" naar gronden aan de voorzijde van de woning van [appellant] met de bestemming "Tuin" afgewezen, omdat deze dennen deel uitmaken van een bij besluit van 4 februari 2000 ten laste van [appellant] opgelegde herplantplicht van 160 bomen (hierna: de herplantplicht), dat besluit onherroepelijk is geworden en [appellant] bij besluit van 13 december 2001 een last onder dwangsom daartoe is opgelegd. Indien de acht dennen zouden worden verplant zoals [appellant] wenst, zou de door [appellant] uitgevoerde herplantplicht ongedaan worden gemaakt, aldus het college.

2.3. De rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep van [appellant] ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat vaststaat dat de acht dennen door [appellant] in 2004 zijn geplant ter uitvoering van de herplantplicht en dat gelet op het doel en de strekking van de herplantplicht hieruit evident voortvloeit dat de acht dennen dienen te blijven staan, mede nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een ander besluit van het college rechtvaardigen.

2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vaststaat dat de acht dennen deel uitmaken van de herplantplicht.

[appellant] wijst op het vonnis van de rechtbank Amsterdam (van 19 maart 2008 in zaak nr. 330470/HA ZA 05-3400) waarin voor recht is verklaard dat [appellant] en de gemeente een overeenkomst hebben gesloten over de uitvoering van de herplantplicht zoals vastgelegd in een brief van 10 maart 2003. Uit die overeenkomst volgt dat de herplantplicht voor de acht dennen is komen te vervallen, aldus [appellant].

De rechtbank is volgens [appellant] ook ten onrechte voorbijgegaan aan de bijzondere omstandigheid dat in totaal 263 bomen zijn herplant, 103 bomen meer dan bij de herplantplicht is opgelegd, namelijk 30 bomen in 2000, de overeengekomen 85 bomen in oktober 2004 en, omdat het college [appellant] hiertoe in weerwil van de overeenkomst van 10 maart 2003 heeft verplicht, 148 bomen in december 2004. Volgens [appellant] had het college zijn aanvraag reeds daarom moeten toewijzen.

Hij voert verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat geen rechtsregel gebiedt dat bomen die herplant zijn, moeten blijven staan. Na uitvoering van de herplantplicht was deze uitgewerkt en de last onder dwangsom vervallen, zodat het college de afwijzing niet hierop had mogen baseren, aldus [appellant].

2.4.1. Dit betoog faalt.

De herplantplicht, die onder meer betrekking heeft op de herplant van acht dennen is bij de tussen [appellant] en het college gewezen uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2002 (in zaaknr. 200103200/1) in rechte onaantastbaar geworden en de in verband met het niet voldoen aan de herplantplicht opgelegde dwangsom is bij uitspraak van de Afdeling van 11 augustus 2004 (in zaak nr. 200305650/1) eveneens onherroepelijk geworden. De rechtbank is dan ook terecht uitgegaan van de rechtmatigheid van de herplantplicht.

[appellant] heeft overigens bij brief van 4 januari 2007 aan het college vermeld dat hij de acht dennen onder dwang van het college heeft geplant. Gelet hierop is de rechtbank er terecht vanuit gegaan dat de acht dennen zijn geplant ter uitvoering van de herplantplicht.

Met de uitvoering van de herplantplicht in december 2004 is de last onder dwangsom, zoals [appellant] terecht betoogt, uitgewerkt. Dit laat onverlet dat met het opleggen van de herplantplicht, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 oktober 2006 in zaak nr. 200602976/1), is beoogd de vorige toestand te herstellen, te weten een houtopstand waarop het verbod tot vellen als bedoeld in artikel 4.3.2., eerste lid, van de APV van toepassing was. De herplant dient in beginsel dan ook een equivalent te vormen van hetgeen door de eerdere overtreding van het verbod tot vellen verloren is gegaan. Uit de hiervoor vermelde uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2002 volgt dat het college voor de herplantplicht tot uitgangspunt heeft genomen herstel van de oude situatie in overeenstemming met de geldende bestemming "Bos en houtopstanden". Ter zitting is van de zijde van het college nader verklaard dat met de herplantplicht is beoogd recht te doen aan de natuurwaarde van de gevelde houtopstand en de landschappelijke, de beeldbepalende en de cultuurhistorische waarde daarvan. Verplaatsen van de acht dennen binnen drie jaar na de herplant, verdraagt zich hiermee niet. Anders dan [appellant] betoogt, heeft het college de herplantplicht, en daarmee het beoogde herstel van de houtopstand, dan ook terecht in zijn besluitvorming betrokken en het belang daarvan in redelijkheid zwaarder laten wegen dan het belang van [appellant] bij het verplaatsen.

Dat [appellant] meer bomen heeft herplant dan waartoe de herplantplicht strekte, doet hieraan niet af, nu ter zitting van de zijde van [appellant] is verklaard dat geen equivalenten van de acht dennen zijn herplant. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat van bijzondere omstandigheden die een ander besluit van het college rechtvaardigden, niet is gebleken.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.

w.g. Bijloos w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2010

85-615-392.