Uitspraak 200903721/1/R3


Volledige tekst

200903721/1/R3.
Datum uitspraak: 17 maart 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], gevestigd te [plaats], gemeente Kaag en Braassem,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Kaag en Braassem,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2009 heeft de raad van de gemeente Kaag en Braassem het bestemmingsplan "Derde Tuinbouwgebied" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] (hierna in enkelvoud: [appellant]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 11 augustus 2009.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij RNF Advies, en de raad, vertegenwoordigd door R.H. van der Ploeg en mr. V. Platteeuw, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het beroep voor zover gericht tegen de vaststelling van de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in artikel 17, tweede lid, van de planregels, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Weliswaar heeft de raad het plan gewijzigd vastgesteld, maar de wijzigingen hebben geen betrekking op artikel 17, tweede lid, van de planregels.

Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het glastuinbouwgebied dat wordt begrensd door de Korte Oostweg, de Noordveenweg, de Achterweg en de Molenweg.

2.3. [appellant] betoogt dat het plan niet conserverend van aard is, aangezien het voorziet in een aantal wijzigingen van het voorheen geldende bestemmingsplan die zijn perceel achter de [locatie] betreffen. Naar hij stelt hebben deze wijzigingen nadelige gevolgen voor het op het perceel aanwezige bedrijf. In dit verband wijst [appellant] erop dat de grootte en situering van het bouwvlak op het perceel niet overeenkomen met het bouwvlak uit het voorheen geldende plan. Ook is volgens [appellant] onduidelijk of het plan de mogelijkheid biedt voor buitenopslag op het perceel, aangezien het gebruiksverbod dat is opgenomen in artikel 15 van de planregels en het bepaalde in artikel 5 van de planregels over buitenopslag niet met elkaar in overeenstemming lijken te zijn. Voorts is de toegestane hoogte van windturbines verlaagd, evenals de toegestane hoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde. Deze bouwwerken mogen ten onrechte ook alleen binnen het bouwvlak worden gebouwd en niet daarbuiten. Tot slot wijst [appellant] erop dat ingevolge het plan slechts bedrijven en bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 1 en 2 op het perceel zijn toegestaan, terwijl zijn bedrijf in milieucategorie 3.1 valt.

2.4. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan conserverend van aard is en dat het bedrijf positief is bestemd. Volgens de raad heeft het beperken van de buitenopslag een verbetering van het aangezicht van het plangebied tot gevolg. De buitenopslag kan inpandig plaatsvinden in het bedrijfsgebouw dat momenteel voor een gedeelte wordt verhuurd aan derden, aldus de raad.

2.5. De Afdeling stelt voorop dat een conserverend plan kan afwijken van het voorheen geldende plan. Volgens de plantoelichting is het onderhavige plan voornamelijk een beheersplan dat bedoeld is om de ruimtelijke opbouw van het glastuinbouwgebied op een adequate wijze te kunnen ontwikkelen en te beheren, en om ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen binnen het plangebied uit te sluiten. De wijzigingen waar [appellant] op wijst, zijn volgens de raad bedoeld om ongewenste ontwikkelingen op het perceel te voorkomen. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan niet conserverend van aard is.

2.6. Aan het perceel achter de [locatie] is de bestemming "Bedrijf" toegekend. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planregels zijn gronden met deze bestemming, voor zover van belang, bestemd voor bedrijven en bedrijfsactiviteiten behorende tot de categorieën 1 en 2 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, mag buiten het bouwvlak niet worden gebouwd, met dien verstande dat buitenopslag niet is toegestaan. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder n, voor zover van belang, mag de hoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten hoogste bedragen: masten ten behoeve van windmolens 22 m; overige bouwwerken, geen gebouw zijnde 2 m. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, is het verboden de gronden of de bouwwerken binnen het plangebied te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de bestemming. Onder het verboden gebruik wordt in ieder geval verstaan het gebruik als opslagplaats van hout en aannemersmaterialen, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de gronden.

2.6.1. Buiten geschil is dat het bedrijf dat is gevestigd op het perceel achter de [locatie], een aannemersbedrijf betreft met een bedrijfsoppervlakte van meer dan 1000 m². Voorts is niet in geschil dat het bedrijf ingevolge de publicatie "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van 16 april 2007, die de raad tot uitgangspunt heeft genomen, in milieucategorie 3.1 valt. Aangezien ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planregels op de gronden waaraan de bestemming "Bedrijf" is toegekend alleen bedrijven en bedrijfsactiviteiten behorende tot de categorieën 1 en 2 zijn toegestaan, is het bedrijf niet als zodanig bestemd. Nu voorts de raad in zijn verweerschrift heeft aangegeven dat per abuis niet in de planregels is voorzien in het uitoefenen van werkzaamheden op het perceel die vallen in milieucategorie 3.1, is de Afdeling van oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

2.6.2. Ten aanzien van de buitenopslag heeft de raad onvoldoende gemotiveerd waarom hij van mening is dat hij in redelijkheid kan verlangen dat [appellant] de huurovereenkomst met derden opzegt om ruimte te creëren voor opslag in het bedrijfsgebouw in plaats van in de buitenlucht. Aan de omstandigheid dat [appellant] de mogelijkheid heeft om deze overeenkomst op te zeggen, heeft de raad geen doorslaggevende betekenis mogen toekennen bij zijn planologische keuze om de buitenopslag niet langer toe te staan. Ook heeft de raad onvoldoende gemotiveerd dat de bedrijfsvoering onbelemmerd kan worden voortgezet zonder de mogelijkheid voor buitenopslag. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de buitenopslag momenteel 1700 m² van zijn perceel beslaat en dat de buitenopslag goederen en materieel betreft die bezwaarlijk in het bedrijfsgebouw kunnen worden opgeslagen. Weliswaar heeft de raad zich ter zitting op het standpunt gesteld dat met artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, van de planregels wordt beoogd buitenopslag zowel binnen als buiten het bouwvlak te verbieden, maar [appellant] stelt terecht hiertegenover dat uit evenaangehaalde bepaling in artikel 15 van de planregels volgt dat de opslag van aannemersmaterialen op het perceel is toegestaan als de opslag noodzakelijk is voor het op de bestemming "Bedrijf" gerichte gebruik van het perceel, en dat uit artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, kan worden afgeleid dat alleen buitenopslag buiten het bouwvlak van het perceel niet is toegestaan. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.

2.6.3. Wat de hoogte van windturbines betreft, heeft de raad in redelijkheid de in het vorige bestemmingsplan maximaal toegelaten hoogte van windturbines kunnen verlagen van 60 meter naar 20 meter om geluidsoverlast te voorkomen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] zijn stelling dat deze wijziging hem in een nadelige positie brengt niet nader heeft onderbouwd en dat momenteel geen windturbine op het perceel staat. Ter zitting heeft [appellant] onweersproken gesteld dat op het perceel bouwwerken, geen gebouwen zijnde, staan waarvan de hoogte meer dan twee meter bedraagt. In zoverre overschrijdt de hoogte van deze bouwwerken de ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder n, toegestane maximale hoogte van twee meter. Daar komt bij dat bedoelde bouwwerken niet alleen binnen het bouwvlak van het perceel van [appellant] staan, maar sommige van deze bouwwerken buiten het bouwvlak zijn gesitueerd. De raad heeft een en ander miskend. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

2.6.4. Het betoog van [appellant] dat - hoewel dit niet in de bedoeling van de raad ligt - het bouwvlak wat betreft de grootte en de situering op het perceel niet overeenkomt met het bouwvlak op de plankaart van het voorheen geldende plan, heeft de raad ter zitting niet kunnen weerleggen. Gelet hierop heeft de Afdeling twijfel of in zoverre voldoende zorgvuldigheid is betracht bij de voorbereiding van het plan.

2.6.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" dat betrekking heeft op het perceel achter De [locatie] niet berust op een deugdelijke motivering en is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre te worden vernietigd.

2.7. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen artikel 17, tweede lid, van de planregels;

II. verklaart het beroep, voor zover ontvankelijk, gegrond;

III. vernietigt het besluit van de gemeente Kaag en Braassem van 2 maart 2009 voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" dat betrekking heeft op het perceel achter de [locatie];

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Kaag en Braassem tot vergoeding van [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 653,69 (zegge: zeshonderddrieënvijftig euro en negenenzestig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

V. gelast dat de raad van de gemeente Kaag en Braassem aan [appellant] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Kooijman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2010

177-618.