Uitspraak 200806037/1/M2


Volledige tekst

200806037/1/M2.
Datum uitspraak: 26 augustus 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1] e.a., wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) naar aanleiding van een melding van het college van burgemeester en wethouders van Maassluis vastgesteld dat de locatie [locatie] te [woonplaats] een geval van ernstige verontreiniging betreft, waarvan spoedige sanering niet noodzakelijk is. Dit besluit is op 17 juli 2008 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] e.a. bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2008, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2008, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 5 september 2008.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellanten sub 2] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2009, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellanten sub 2], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. ir. H.C.A.M. Vermeulen, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] betogen dat bij de voorbereiding van het besluit de beginselen van behoorlijk bestuur niet in acht zijn genomen. Met name hebben zij er bezwaar tegen dat de projectgroep Vogelwijk niet bijeen is geroepen alvorens eind 2006 de offerteaanvragen voor het uitvoeren van een triadeonderzoek werden opgesteld. Deze projectgroep is in november 2003 door de provincie Zuid-Holland geïnstalleerd naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2003 in de zaak nr. 200203547/1, waarbij de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen een besluit van het college van 6 juli 2001 dat de locatie [locatie] te [plaats] een geval betreft van ernstige bodemverontreiniging waarvan sanering niet urgent is, is vernietigd.

2.1.1. Het triadeonderzoek betreft de locatiespecifieke ecologische risicobeoordeling van de [locatie]. Het rapport, gedateerd 2 januari 2008, dat van het in opdracht van de gemeente Maassluis uitgevoerde triadeonderzoek is opgemaakt, is gevoegd bij de melding waarbij de gemeente het college heeft verzocht vast te stellen of sprake is van een noodzaak tot spoedige sanering van de [locatie]. Het bestreden besluit is genomen naar aanleiding van deze melding van de gemeente. Het in opdracht van de gemeente uitgevoerde onderzoek heeft plaatsgevonden in het kader van de Wet stedelijke vernieuwing.

Niet in geschil is dat het college, indien het niet zelf opdracht geeft voor een dergelijk onderzoek, niet kan vorderen dat een projectgroep wordt ingesteld en derhalve evenmin dat de in november 2003 door het college geïnstalleerde projectgroep door de gemeente Maassluis werd geraadpleegd alvorens offerte te vragen voor het triadeonderzoek. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het college de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gevolgd, zodat belanghebbenden de mogelijkheid hebben gekregen hun zienswijzen kenbaar te maken, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college, door het niet bijeenroepen van de projectgroep Vogelwijk, bij de voorbereiding van het bestreden besluit onzorgvuldig te werk is gegaan.

De beroepen zijn in zoverre ongegrond.

2.2. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] bestrijden de conclusie in het bestreden besluit dat het gebruik van de bodem ter plaatse van [locatie] niet leidt tot zodanige actuele ecologische risico's dat een spoedige sanering als bedoeld in artikel 37 van de Wet bodembescherming noodzakelijk is. Het triadeonderzoek geeft huns inziens volstrekt onvoldoende informatie om de actuele ecologische risico's te kunnen vaststellen. Zij voeren daartoe onder meer aan dat ten behoeve van het triadeonderzoek ten onrechte slechts een bodemlaag van 20 cm is onderzocht. Ook vinden zij dat er te weinig bodemmonsters zijn genomen en hebben zij bezwaar tegen de locatiekeus van die monsters.

2.2.1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming stellen gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

In bijlage 1, onder 5.2 van de Circulaire bodemsanering 2006 van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Circulaire) wordt uiteengezet dat voor landbodemverontreiniging die zich geheel of gedeeltelijk in de bovenste 0,5 m van de bodem bevindt een combinatie van factoren bepaalt of sprake is van onaanvaardbare ecologische risico's en daarmee de eventuele spoed van sanering. In specifieke gevallen van diepwortelende gewassen kan gemotiveerd worden afgeweken van de laagdikte van 0,5 m.

2.2.2. Indien op basis van deze generieke ecologische risicobeoordeling van de bovenste 0,5 m van de bodem, in de circulaire stap 2 genoemd, wordt geconcludeerd dat spoedige sanering noodzakelijk is, kan een locatiespecifiek onderzoek, aangeduid als stap 3, worden gedaan om vast te kunnen stellen of voor een locatie daadwerkelijk spoedige sanering noodzakelijk is. Het triadeonderzoek van de gemeente Maassluis is het stap 3-onderzoek voor de locatie [locatie]. De Circulaire kent geen richtlijnen voor een stap 3-onderzoek. Deze zijn nog in ontwikkeling. Wel is er een Handreiking Triade, neergelegd in RIVM Rapport 711701068/2007. Dit geeft geen aanwijzingen voor de dikte van de te onderzoeken bodemlaag.

2.2.3. Het deskundigenbericht geeft aan dat de Circulaire ten minste de bovenste 0,5 m onbedekte bodem als uitgangspunt neemt voor de vaststelling of een verontreiniging onaanvaardbare ecologische risico's oplevert. Blijkens het rapport van 2 januari 2008, richt het stap 3-onderzoek zich op de bovenste 0,2 m van de bodemlaag. Volgens het deskundigenbericht vormen de diepere bodemlagen evenzeer een belangrijk deel van het ecosysteem met hun specifieke functie in de cyclus van afbraak en mineralisatie. Niet valt uit te sluiten dat onder deze toplaag hogere concentraties van verontreinigende stoffen aanwezig zijn die de functionele eigenschappen die de bodem voor plant of dier heeft, zodanig aantasten dat wel degelijk sprake is van een actueel ecologisch risico, aldus het deskundigenbericht. Door het onderzoek te beperken tot slechts de bovenste 0,2 m is volgens het deskundigenbericht derhalve geen betrouwbare uitspraak te doen over het actueel ecologisch risico.

2.2.4. Het aantal monsternamepunten in het triadeonderzoek, zes binnen en één referentiemonster buiten de verontreinigingcontour, is volgens het deskundigenbericht niet representatief. Niet alleen is het aantal gering maar een groot deel van de monstername locaties valt niet samen met de boorlocaties uit de voorgaande bodemonderzoeken. Om een vergelijking met de eerdere bodemonderzoeken te kunnen doen, is het volgens het deskundigenbericht van belang dat de monsternemingen in het kader van het triadeonderzoek zo exact mogelijk samenvallen met booracties uit de eerdere onderzoeken. Daarmee is niet alleen verificatie van de eerdere bodemanalyses op het voorkomen van verontreinigingen, de zuurgraad, lutumgehalte, organisch stofgehalte en dergelijke mogelijk, maar kunnen ook met een grotere waarschijnlijkheid uitspraken worden gedaan over het eventuele actuele ecologisch risico van de aanwezige verontreiniging.

2.2.5. Bovenstaande conclusies uit het deskundigenbericht zijn uitvoerig onderbouwd en raken aan de basis van het onderzoek waar het bestreden besluit op is gebaseerd. Zij ondersteunen de beroepsgronden van [appellant sub 1] en [appellanten sub 2]. De door het college gegeven motivering voor zijn keuze voor de bovenste 0,2 m door er op te wijzen dat in die bodemlaag de meeste bodemfauna voorkomt en dat onderzoek van deze beperkte bodemlaag in de tot dusver verrichte triadeonderzoeken gebruikelijk is, leidt de Afdeling niet tot het oordeel dat de in het deskundigenbericht geformuleerde kanttekeningen bij de dikte van de onderzochte bodemlaag het aantal en de locatie van de monsternamepunten ten onrechte zijn geplaatst. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij de locatie [locatie] onder de toplaag van 0,2 m geen sprake zal zijn van actuele ecologische risico's. Wat betreft de monsternamepunten moet worden vastgesteld dat de stelling van het college dat het deskundigenbericht op dit punt niet aansluit bij het doel van stap 3, namelijk het bepalen of de eerder, bij stap 2, generiek en modelmatig bepaalde ecologische risico's ook daadwerkelijk aanwezig zijn, geen weerlegging vormt van de conclusie van het deskundigenbericht over de representativiteit van de monsternamepunten. De conclusie is dan ook dat het college in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten.

De beroepen zijn in zoverre gegrond.

2.3. De beroepsgrond dat in het bestreden besluit van het huidige gebruik "wonen met tuin" dient te worden uitgegaan, mist, nu zowel het huidige als het toekomstige gebruik "wonen met tuin" is, feitelijke grondslag.

2.4. De beroepsgrond dat het college op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 55 van de Wet bodembescherming faalt nu dit niet is gebleken.

2.5. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 10 juli 2008, kenmerk DC055600097/B20 20729066;

III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 1] e.a. en € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellanten sub 2] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2009

43.