Uitspraak 200803652/1


Volledige tekst

200803652/1.
Datum uitspraak: 25 maart 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Verwijzingsuitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 april 2007 (lees: 2008) in zaak nr. 07/52 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Verkeer en Waterstaat.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2006 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) - in plaats van de toen bevoegde ambtenaar, die later deze onjuistheid heeft hersteld door dit besluit alsmede het besluit van 5 december 2006 als door hem ondertekend te beschouwen - [appellante] een boete van € 2.200,00 opgelegd.

Bij besluit van 5 december 2006 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 april 2007 (lees: 2008), verzonden op 10 april 2008, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 december 2006 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 juni 2008.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar directeur, bijgestaan door mr. P.J.M. Mommers, werkzaam bij Koninklijk Nederlands Vervoer, en de minister, vertegenwoordigd door mr. W. Autar, M. Drijer en D.J. van Tergouw, ambtenaren in dienst van het ministerie, zijn verschenen.

Bij brieven van 23 februari 2009 heeft de Afdeling partijen medegedeeld dat het onderzoek is heropend en dat zij voornemens is het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) te verzoeken bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op twee voor te leggen vragen. De tekst van deze vragen was in concept bijgevoegd.

Bij onderscheiden brieven van 9 maart 2009 hebben [appellante] en de minister een reactie gegeven.

2. Overwegingen

Wettelijk kader

2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 3, van de ten tijde van belang van kracht zijnde verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (hierna: verordening 3820/85) wordt onder bestuurder verstaan: iedere persoon die het voertuig bestuurt, zelfs gedurende een korte periode, of die zich in het voertuig bevindt om het in voorkomende gevallen te kunnen besturen.

Ingevolge die aanhef en onder 5 wordt onder rusttijd verstaan: ieder ononderbroken tijdvak van ten minste een uur waarin de bestuurder vrij over zijn tijd kan beschikken.

Ingevolge artikel 8, tweede lid, van verordening 3820/85 moeten tijdens elke periode van 30 uur waarin het voertuig wordt bemand door ten minste twee bestuurders, dezen elk een dagelijkse rusttijd van ten minste acht achtereenvolgende uren genieten.

Ingevolge artikel 5:12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Arbeidstijdenwet, voor zover thans van belang, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld die afwijken van, in de plaats komen van of strekken tot aanvulling van het bij paragraaf 5.2 bepaalde, ten aanzien van arbeid verricht door personen, werkzaam in of op motorrijtuigen.

Ingevolge artikel 2.5:1, vierde lid, van het Arbeidstijdenbesluit vervoer (hierna: het Atbv), zoals dat luidde ten tijde van belang, handelt de bestuurder overeenkomstig de artikelen 8 en 9 van verordening 3820/85.

Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van het Atbv, voor zover thans van belang, levert het niet naleven van artikel 2.5:1, vierde lid, een beboetbaar feit op.

Feiten

2.2. [appellante] exploiteert een touringcarbedrijf dat is gevestigd in [plaats]. Zij verzorgt voor touroperator Solmar Tours zogenoemde buspendels naar Spanje. Deze buspendels vertrekken vanaf een centraal op- en overstappunt te Maarheeze, gelegen op een terrein dat eigendom is van Solmar Tours. Op dit terrein staat een pand, eveneens eigendom van Solmar Tours, waarvan [appellante] een gedeelte huurt (hierna: het pand). In het pand zijn verder gevestigd Solmar Tours, een computerbedrijf en een cateringbedrijf. Vanaf het terrein in Maarheeze vinden vier keer per week aankomsten en vertrekken van buspendels plaats. Op deze dagen is een medewerker van [appellante] in het pand aanwezig om het vertrek en de aankomst van de bussen te faciliteren. Zo verzorgt die medewerker de planning en de controle van de papieren van de bestuurders. In het pand bevinden zich een telefoon, fax en computer met e-mailadres, een deel van de administratie van [appellante], zoals tachograafschijven, urenverantwoordingsstaten en rittenbladen, en een kantine met koffieautomaat, televisie, toilet, douchegelegenheid en slaapplaatsen voor de bestuurders, terwijl tevens verschillende reserve attributen voor de touringcars aanwezig zijn. Uit de stukken leidt de Afdeling af dat de werkwijze van [appellante] ten tijde van belang aldus was dat twee van haar bestuurders zelf vanaf hun woonplaatsen Harderwijk en Dronten naar Maarheeze rijden. Ter zitting heeft directeur [appellante] evenwel betoogd dat deze bestuurders met een busje naar Maarheeze worden gebracht. Vanaf Maarheeze wordt de touringcar, zijnde een voertuig waarin een tachograaf moet worden geïnstalleerd en gebruikt, door de twee bestuurders naar Spanje gereden.

Besluiten van de minister

2.3. De minister heeft aan het besluit tot het opleggen van een boete van € 2.200,00 aan [appellante], zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar, ten grondslag gelegd dat [appellante] heeft gehandeld in strijd met artikel 2.5:1, vierde lid, van het Atbv, gelezen in samenhang met artikel 8, tweede lid, van verordening 3820/85. Daartoe heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat een aantal werknemers van [appellante] de voorgeschreven rusttijden niet heeft nageleefd, omdat zij niet de uren hebben verantwoord die zij nodig hebben gehad om vanaf hun standplaats, Harderwijk, naar het centraal op- en overstappunt Maarheeze te komen, terwijl die tijd ongeveer twee uren bedraagt. De minister heeft verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van 18 januari 2001 in de zaak C-297/99 (Skills Motor Coaches Ltd.; hierna: het arrest Skills), waaruit volgens de minister volgt dat de tijd die de bestuurder besteedt om ergens anders dan in zijn woonplaats of het exploitatiecentrum van zijn werkgever een vrachtauto of een bus over te nemen, als werktijd dient te worden geregistreerd. Als exploitatiecentrum wordt volgens de minister aangemerkt de plaats die wordt genoemd in het uittreksel van de Kamer van Koophandel en fabrieken en waar de administratie zich bevindt. [appellante] is gevestigd in [plaats]. Vanuit die vestiging wordt de onderneming geleid: de bestuurders krijgen immers van daaruit hun opdrachten en ook de totale bedrijfsadministratie en planning bevinden zich in die vestiging. In het pand in Maarheeze was voorts ten tijde van de controleperiode niet permanent en daadwerkelijk een leidinggevende of andere medewerker van de onderneming aanwezig. Ondanks het feit dat er geen duidelijke definitie bestaat van hetgeen moet worden verstaan onder een exploitatiecentrum, kan volgens de minister de vestiging van [appellante] in [plaats] worden aangemerkt als exploitatiecentrum, maar niet de vestiging in Maarheeze.

Aangevallen uitspraak

2.4. De rechtbank heeft allereerst overwogen dat, in het licht van het doel van verordening 3820/85 en verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer (hierna: verordening 3821/85) - de verbetering van de verkeersveiligheid - en gelet op de strekking van het arrest Skills, alle tijd die bestuurders redelijkerwijs nodig hebben gehad om zich te begeven naar de plaats waar zij een met een tachograaf uitgerust voertuig overnemen om hun buspendel te beginnen, dient te worden meegerekend bij het bepalen van de periode van 30 uur, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van verordening 3820/85. Daarbij is het naar het oordeel van de rechtbank niet van belang of de plaats waar het met de tachograaf uitgeruste voertuig wordt overgenomen, al dan niet kan worden aangemerkt als een exploitatiecentrum, nog los van de vraag wat precies onder een exploitatiecentrum moet worden verstaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan het door het Hof van Justitie gebezigde begrip "exploitatiecentrum" alleen zelfstandige betekenis worden toegekend, indien dit centrum min of meer vereenzelvigd kan worden met de woonplaats van de desbetreffende bestuurder en het aldus voor de afstand die de bestuurder dient af te leggen naar de plaats waar hij het andere voertuig dient over te nemen, geen of nauwelijks verschil maakt of hij vertrekt vanaf het exploitatiecentrum of vanuit zijn woonplaats. Iedere andere uitleg leidt volgens de rechtbank tot een situatie die in strijd is met doel en strekking van zowel verordeningen 3820/85 en 3821/85 als het arrest Skills. Naar het oordeel van de rechtbank is de minister dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat [appellante] artikel 2.5:1, vierde lid, van het Atbv, gelezen in samenhang met artikel 8, tweede lid, van verordening 3820/85, heeft overtreden, zij het op onjuiste gronden, aangezien de minister hoofdzakelijk tot overtreding heeft geconcludeerd op grond van het feit dat de vestiging van [appellante] in Maarheeze naar zijn mening niet als exploitatiecentrum kan worden aangemerkt, terwijl dat naar het oordeel van de rechtbank voor de overtreding niet van belang is.

Beoordeling

2.5. De Afdeling heeft de minister voorafgaande aan de zitting schriftelijk gevraagd waarop de bevoegdheid van de betrokken toezichthouder van de Inspectie Verkeer en Waterstaat is gebaseerd vanaf het moment dat hij de directeur van [appellante] ervan in kennis heeft gesteld dat hij niet langer verplicht is te antwoorden - het moment dat de cautie wordt gegeven - en toezicht overgaat in opsporingsonderzoek wegens verdenking van het plegen van een beboetbaar feit. De minister heeft hierop geantwoord dat de bevoegdheid zowel voor als na het moment van de cautie is ontleend aan hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht. Zoals de Afdeling inmiddels heeft geoordeeld in haar uitspraak van 28 januari 2009, zaak nr. 200803741/1, is dit standpunt van de minister juist.

2.6. [appellante] betoogt dat de rechtbank het arrest Skills verkeerd heeft uitgelegd. Volgens [appellante] is het uitdrukkelijk niet de bedoeling dat, zonder enige afbakening, alle tijd die bestuurders redelijkerwijs nodig hebben gehad om zich te begeven naar de plaats waar zij een met een tachograaf uitgerust voertuig overnemen, dient te worden meegerekend. Uit het arrest volgt juist dat, indien een voertuig wordt overgenomen in de woonplaats van de werknemer óf ter plaatse van het exploitatiecentrum, deze tijd niet dient te worden meegerekend. [appellante] verwijst naar de op 11 april 2007 in werking getreden verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad (hierna: verordening 561/2006). Ingevolge artikel 9, tweede lid, van verordening 561/2006 wordt de tijd, besteed om te reizen naar een plaats om controle te nemen over een voertuig dat onder het toepassingsgebied van deze verordening valt, of om terug te keren van deze plaats, wanneer het voertuig zich niet in de woonplaats van de bestuurder of in de exploitatievestiging van de werkgever waaraan de bestuurder normalerwijze verbonden is, bevindt, in beginsel niet geteld als rust of een onderbreking. Hoewel deze verordening ten tijde van belang nog niet gold, blijkt volgens [appellante] hieruit dat het begrip "exploitatiecentrum", anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel van belang is. [appellante] betoogt voorts dat het pand in Maarheeze, anders dan de minister heeft gesteld, ook in de periode van 18 juli 2005 tot en met 28 augustus 2005 als een exploitatiecentrum moet worden aangemerkt. Volgens [appellante] moet voor de uitleg van het begrip "exploitatiecentrum" aansluiting worden gezocht bij het begrip "nevenvestiging" in de zin van de Handelsregisterwet 1996. Aan de voorwaarden die aan dit begrip worden gesteld, is steeds voldaan, aldus [appellante].

2.7. De minister heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het, anders dan de rechtbank heeft overwogen, van belang is het begrip "exploitatiecentrum" te definiëren, nu dit begrip in het arrest Skills is vermeld en in verordening 561/2006 is gecodificeerd, maar daarin niet is gedefinieerd. Teneinde uitsluitsel te krijgen over de invulling van dit begrip, heeft de minister de Afdeling gevraagd in overweging te nemen een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie. Verder heeft de minister zijn standpunt gehandhaafd dat het pand in Maarheeze niet kan worden aangemerkt als exploitatiecentrum, nu daarin in de onderzoeksperiode niet alle middelen aanwezig waren om de bedrijfsactiviteiten van een touringcarbedrijf te kunnen ontplooien.

2.7.1. In het arrest Skills heeft het Hof van Justitie onder meer het volgende overwogen:

7. Skills is een in Nottingham gevestigde onderneming, die zich bezig houdt met het vervoer van reizigers per touringcar. Zij heeft (…) als buschauffeurs in dienst. In het kader van hun werk kan het voorkomen, dat de chauffeurs van Skills een touringcar elders moeten overnemen dan in het depot of in hun woonplaats. Elke bestuurder mag vrij kiezen hoe hij zich naar het door de onderneming aangeduide punt begeeft.

(…)

9. (…) Deze laatsten zouden herhaaldelijk een voertuig hebben bestuurd, hetzij vanaf hun woonplaats, hetzij vanaf het exploitatiecentrum van Skills, om zich naar de plaats te begeven waar zij een voertuig zouden overnemen waarin een tachograaf moest worden geïnstalleerd en gebruikt. Volgens het register maakte de voor dit traject benodigde tijd deel uit van de werktijd, maar hij werd niet overeenkomstig artikel 15 van verordening nr. 3821/85 met de hand op de registratiebladen aangebracht.

(…)

21. Met het eerste onderdeel van zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 15 van verordening nr. 3821/85 aldus moet worden uitgelegd, dat de verplichting voor de bestuurder alle andere werktijden te registreren, ook geldt voor de tijd die hij nodig heeft om zich te verplaatsen ten einde een voertuig over te nemen waarin een controleapparaat moet worden geïnstalleerd en gebruikt en dat zich elders bevindt dan in zijn woonplaats of het exploitatiecentrum van de werkgever. Hij wenst eveneens te vernemen, of het antwoord op deze vraag anders luidt naar gelang de werkgever al dan niet instructies heeft gegeven, wanneer en hoe dat traject moet worden afgelegd.

22. In dit verband stellen verweerders in het hoofdgeding, dat een bestuurder die zich van zijn woonplaats naar de plaats van overname van een voertuig begeeft en vrij kiest hoe dit traject wordt afgelegd, vrij over zijn tijd kan beschikken, zodat deze tijd moet worden beschouwd als deel uitmakend van de rusttijd zoals gedefinieerd in artikel 1, punt 5, van verordening nr. 3820/85.

23. Deze uitlegging kan niet worden aanvaard. Een bestuurder die zich naar een bepaalde plaats begeeft die door zijn werkgever is aangeduid en niet het exploitatiecentrum van de onderneming is, om er een voertuig over te nemen en te besturen, komt een verplichting tegenover zijn werkgever na. Tijdens dit traject beschikt hij dus niet vrij over zijn tijd.

24. Daarenboven heeft het Hof reeds geoordeeld, dat het begrip werktijd in de zin van artikel 15 van verordening nr. 3821/85 ziet op de momenten van daadwerkelijke activiteit van de bestuurder die het rijden kunnen beïnvloeden, de rijtijd daaronder begrepen (arrest Michielsen en GTS, C-394/92, punt 14).

25. Zo kan de tijd die een bestuurder heeft benut om zich te begeven naar de plaats waar hij een met een tachograaf uitgerust voertuig overneemt, het rijden beïnvloeden, aangezien de vermoeidheid van de bestuurder erdoor zal worden vergroot.

26. In het licht van het doel van verordening nr. 3820/85, dat erin bestaat de verkeersveiligheid te verbeteren, moet deze tijd bijgevolg worden beschouwd als deel uitmakend van alle andere werktijden in de zin van artikel 15 van verordening nr. 3821/85.

27. Deze uitlegging is eveneens in overeenstemming met het streven de werkomstandigheden van de bestuurders te verbeteren, aangezien hierdoor wordt vermeden dat de tijdvakken waarin zij een activiteit uitoefenen die hun werkgever ten goede komt, als rusttijden worden beschouwd.

2.7.2. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit dit arrest volgt dat het voor de beoordeling van de voorliggende zaak van belang is of de plaats waar het met de tachograaf uitgeruste voertuig wordt overgenomen, al dan niet kan worden aangemerkt als een exploitatiecentrum. Dat aan het begrip alleen zelfstandige betekenis zou kunnen worden toegekend, indien dit centrum min of meer vereenzelvigd kan worden met de woonplaats van de desbetreffende bestuurder, leidt de Afdeling uit het arrest niet af.

2.7.3. De Afdeling ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of zij, nu het begrip "exploitatiecentrum" niet is gedefinieerd in het arrest Skills, uit de feiten van dat arrest en de overwegingen van het Hof van Justitie die daarmee verband houden, een definitie kan afleiden die in deze zaak kan worden toegepast. De Afdeling is van oordeel dat dit niet mogelijk is. Het begrip "exploitatiecentrum" is niet terug te vinden in de verordeningen 3820/85 en 3821/85. Het is ook niet aan de orde gekomen in latere arresten van het Hof van Justitie waarin een interpretatie is gegeven van bepalingen van beide verordeningen.

2.7.4. Voorts is de Afdeling van oordeel dat artikel 9, tweede lid, van verordening 561/2006, die weliswaar ten tijde van belang nog niet van kracht was, indicaties bevat voor een definitie van het begrip "exploitatiecentrum", zoals gebruikt in het arrest Skills, doch niettemin onvoldoende houvast biedt. De Afdeling heeft verschillende taalversies van artikel 9, tweede lid, van verordening 561/2006 naast elkaar gelegd en deze versies in verband gebracht met het begrip "exploitatiecentrum", zoals gebruikt in het arrest Skills. In de Engelse tekst van de desbetreffende bepaling van verordening 561/2006 worden de woorden "operational centre" gebruikt en in de Engelse tekst van het arrest Skills, de procestaal, "operating centre". In de Nederlandse tekst van de desbetreffende bepaling wordt de term "exploitatievestiging" gebruikt, terwijl in de Nederlandse vertaling in de punten 9, 21 en 23 van het arrest Skills sprake is van "exploitatiecentrum". Ook in andere Gemeenschapstalen worden verschillende termen gebruikt, bijvoorbeeld in het Frans: "centre d'éxploitation" in het arrest Skills en "établissement" in artikel 9, tweede lid, van verordening 561/2006.

2.7.5. Uit het voorgaande blijkt dat het begrip "exploitatiecentrum" en equivalenten in andere Gemeenschapstalen, zoals gebruikt in het arrest Skills, en het begrip "exploitatievestiging" en equivalenten in andere Gemeenschapstalen, zoals gebruikt in artikel 9, tweede lid, van verordening 561/2006, niet duidelijk genoeg zijn om in deze zaak zonder nadere uitleg van het begrip "exploitatiecentrum" een antwoord te kunnen geven op de vraag of de minister artikel 2.5.1, vierde lid, van het Atbv, gelezen in samenhang met artikel 8, tweede lid, van verordening 3820/85, bestuursrechtelijk kon handhaven. Gelet op deze noodzaak tot nadere uitleg ziet de Afdeling aanleiding om het Hof van Justitie te verzoeken bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de volgende vraag:

Vraag 1

Hoe moet, tegen de achtergrond van artikel 1, aanhef en onder 5, van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, en van artikel 15 van verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer, het begrip "exploitatiecentrum", zoals vermeld in de overwegingen 21 en verder van het arrest van het Hof van Justitie van 18 januari 2001 in de zaak C-297/99, Skills Motor Coaches Ltd. worden geïnterpreteerd?

2.7.6. Gelet op hetgeen directeur ter zitting heeft betoogd over de wijze waarop de bestuurders naar Maarheeze reizen, ziet de Afdeling tevens aanleiding om de volgende prejudiciële vraag te stellen:

Vraag 2

Maakt het voor de beoordeling van de vraag of sprake is van rusttijd, zoals bedoeld in artikel 1, aanhef en onder 5, van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, verschil of de betrokken bestuurder zelf naar een plaats rijdt waar hij een voertuig waarin een controleapparaat moet worden geïnstalleerd, zal overnemen, of dat hij door iemand anders daarheen wordt gereden?

2.8. Gelet op het vorenstaande, zal de behandeling van het hoger beroep worden geschorst totdat het Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de volgende vragen:

1. Hoe moet, tegen de achtergrond van artikel 1, aanhef en onder 5, van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, en van artikel 15 van verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer, het begrip "exploitatiecentrum", zoals vermeld in de overwegingen 21 en verder van het arrest van het Hof van Justitie van 18 januari 2001 in de zaak C-297/99, Skills Motor Coaches Ltd. worden geïnterpreteerd?

2. Maakt het voor de beoordeling van de vraag of sprake is van rusttijd, zoals bedoeld in artikel 1, aanhef en onder 5, van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, verschil of de betrokken bestuurder zelf naar een plaats rijdt waar hij een voertuig waarin een controleapparaat moet worden geïnstalleerd, zal overnemen, of dat hij door iemand anders daarheen wordt gereden?

II. schorst de behandeling van het hoger beroep tot het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitspraak heeft gedaan en houdt iedere verdere beslissing aan.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Van der Smissen
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2009

419.