Uitspraak 200802834/1


Volledige tekst

200802834/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak in zaak nr. 07/3765 van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 maart 2008 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2006 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) [appellant] een boete van € 1.100,00 opgelegd.

Bij besluit van 1 juni 2006 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 maart 2008, verzonden op 10 maart 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2008, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. I.E. van Heijningen, ambtenaar in dienst van het ministerie, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 3, van de ten tijde van belang van kracht zijnde verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (hierna: verordening 3820/85) wordt onder bestuurder verstaan: iedere persoon die het voertuig bestuurt, zelfs gedurende een korte periode, of die zich in het voertuig bevindt om het in voorkomende gevallen te kunnen besturen.

Ingevolge artikel 2 van de verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer (hierna: verordening 3821/85) zijn de in artikel 1 van verordening 3820/85 gegeven definities van toepassing.

Ingevolge artikel 15, tweede lid, van verordening 3821/85 moeten de bestuurders voor iedere dag dat zij rijden registratiebladen gebruiken vanaf het tijdstip waarop zij het voertuig overnemen. Het registratieblad wordt niet vóór het einde van de dagelijkse werktijd uit het apparaat genomen, tenzij zulks anderszins is toegestaan. Geen enkel registratieblad mag worden gebruikt voor een langere periode dan die waarvoor dat bestemd is.

Ingevolge artikel 5:12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Arbeidstijdenwet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld die afwijken van, in de plaats komen van of strekken tot aanvulling van het bij paragraaf 5.2 bepaalde, ten aanzien van arbeid verricht door personen, werkzaam in of op motorrijtuigen.

Ingevolge artikel 2.4:13, tweede lid, van het Arbeidstijdenbesluit vervoer (hierna: het Atbv), zoals dit luidde ten tijde van belang, is het, voor zover verordening 3820/85 van toepassing is, verboden te handelen in strijd met de artikelen 1, 3, eerste lid, en 13 tot en met 16 van verordening 3821/85.

Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van het Atbv levert het niet naleven van artikel 2.4:13, tweede lid, een beboetbaar feit op.

2.2. De minister heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit tot het opleggen van een boete van € 1.100,00 aan [appellant] ten grondslag gelegd dat hij heeft gehandeld in strijd met artikel 2.4:13, tweede lid, van het Atbv, gelezen in samenhang met artikel 15, tweede lid, van verordening 3821/85. Daartoe heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat [appellant] op 25 augustus 2005 een vrachtwagen bestuurde terwijl hij geen op zijn naam gesteld registratieblad gebruikte.

2.3. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat niet in het geding is dat met de vrachtwagen met kenteken [..-..-..] op 25 augustus 2005 een overtreding van het Atbv is begaan, dat in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat de minister hem ten onrechte als bestuurder heeft aangemerkt, dat de boete in overeenstemming is met de Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit (wegvervoer) en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister van de in die Beleidsregel opgenomen normen had moeten afwijken.

2.4. [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op een deel van het boeterapport van 6 september 2005 van een brigadier van politie van het politiedistrict Westfriesland dat hem niet bekend was. Bij nadere lezing is gebleken dat bij de stukken die aan zijn gemachtigde zijn verzonden, pagina 2 van dit rapport ontbrak. Volgens [appellant] is hij geschaad in het voeren van zijn verdediging, hetgeen in strijd is met artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

2.4.1. [appellant] voert eerst in hoger beroep aan dat een deel van het boeterapport van 6 september 2005 hem niet bekend was. Nu reeds in het besluit van 1 juni 2006 is verwezen naar dit rapport, had hij het betoog reeds bij de rechtbank kunnen aanvoeren. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom [appellant] hetgeen hij in hoger beroep naar voren heeft gebracht niet reeds bij de rechtbank had kunnen aanvoeren en nu hij dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen, gelet op de functie van het hoger beroep, had behoren te doen, dient de omstandigheid dat hij het betoog niet eerder heeft aangevoerd voor zijn rekening te blijven en is er geen grond voor het oordeel dat op dit punt is gehandeld in strijd met artikel 6 van het EVRM.

2.5. Voorts stelt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 2.4:13, tweede lid, van het Atbv niet is overtreden. Uit de brief van de Arbeidsinspectie van 19 april 2006 blijkt immers dat er wel een registratieblad in het controleapparaat aanwezig was.

2.5.1. Anders dan de minister heeft gesteld, bestaat geen aanleiding dit eerst in hoger beroep naar voren gebrachte betoog buiten beschouwing te laten, nu [appellant] de overtreding betwist en dit raakt aan de bevoegdheid van de minister om een boete op te leggen. Het betoog moet echter falen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 augustus 2008 in zaak nr. 200708858/1), moet de bestuurder die zelf geen registratieblad heeft ingebracht in het controleapparaat op het tijdstip waarop hij de vrachtauto heeft overgenomen, maar zonder dat te weten heeft gereden op het registratieblad van de chauffeur die vóór hem de vrachtauto heeft gereden, worden geacht geen registratieblad te hebben gebruikt. Aangezien vaststaat dat op 25 augustus 2005 een registratieblad werd gebruikt dat op een andere naam stond dan die van de bestuurder, moet ook in dit geval de bestuurder worden geacht zonder registratieblad te hebben gereden, hetgeen een overtreding is van het bepaalde in artikel 2.4:13, tweede lid, van het Atbv, gelezen in samenhang met artikel 15, tweede lid, van verordening 3821/85.

2.6. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat hij de vrachtwagen niet heeft bestuurd. Hij heeft hiervoor geen rijbevoegdheid en het is dan ook onwaarschijnlijk dat een transportbedrijf hem aan de slag zou laten gaan als vrachtwagenchauffeur. De rechtbank heeft volgens [appellant] de bewijslast omgekeerd en had niet zo maar mogen afgaan op het bewijs dat zijn identiteit zou zijn vastgesteld aan de hand van een rijbewijs. Gelet op artikel 6 EVRM had de rechtbank beter dienen te motiveren waarom het bewijs wettig en overtuigend is. Hoewel de uitspraak in de samenhangende strafzaak, waarbij hij is vrijgesproken omdat niet vaststaat dat hij met de vrachtwagen heeft gereden, ten tijde van het besluit op bezwaar nog niet bekend was, had de minister wel dezelfde norm moeten gebruiken als de strafrechter heeft gedaan, aldus [appellant].

2.6.1. Uit het op ambtseed opgemaakte boeterapport Arbeidstijdenbesluit-vervoer van 6 september 2005 van de brigadier van politie district Westfriesland blijkt dat de brigadier bij een verkeerscontrole op 25 augustus 2005 heeft geconstateerd dat de bestuurder van de betrokken vrachtwagen geen schijf (dat wil zeggen registratieblad) op zijn naam in de tachograaf had gedaan bij aanvang van de rit. Er zat wel een tachograafschijf in op naam van "[…]". De brigadier heeft de bestuurder van de overtreding in kennis gesteld en hem daartoe staande gehouden. De chauffeur gaf aan [appellant], geboren [..-..-….], wonend te [woonplaats], te zijn. Deze persoonsgegevens kwamen overeen met het rijbewijs categorie B, dat op verzoek werd getoond. Nadat de bestuurder op zijn zwijgrecht was gewezen verklaarde hij: "Ik ben om 12 uur vertrokken uit Rotterdam. Dit was dus vandaag. Ik heb de schijf niet verwisseld omdat ik er geen verstand van heb. Ik heb geen chauffeursdiploma. Ik heb van [naam] het verzoek gehad te gaan rijden. Het was een vriendendienst." Voorts gaf de bestuurder te kennen dat hij reed voor de firma Kolvin B.V. te Barendrecht.

Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van [naam], die is gehoord door de inspecteur van de Arbeidsinspectie. Deze heeft als volgt verklaard: "(…) Wij zijn nog zoekende naar een goede chauffeur. [appellant] was een gegadigde voor die functie en hij deed op 25 augustus 2005 een proefrit voor ons bedrijf. Achteraf bleek dat hij geen chauffeursdiploma had. Ik wist niet dat hij de tachograaf niet gebruikte. De vrachtauto [..-..-..] is de enige vrachtauto die wij hebben. (…)"

2.6.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de minister hem op grond van het bovenstaande ten onrechte als bestuurder heeft aangemerkt. [appellant] heeft zelf gesteld dat hij steeds in het bezit is geweest van zijn originele rijbewijs, terwijl bij de aanhouding het rijbewijs met zijn persoonsgegevens in het bezit was van de bestuurder. Dat [appellant] niet bevoegd is om in een vrachtwagen te rijden is voorts niet van belang, nu dit ook ten aanzien van de bestuurder is geconstateerd. Dat de strafrechter van oordeel is geweest dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat [appellant] de bestuurder van de vrachtwagen was, welk oordeel overigens niet is gemotiveerd, kan evenmin leiden tot het oordeel dat de minister [appellant] ten onrechte als bestuurder heeft aangemerkt. Anders dan [appellant] stelt, heeft de rechtbank de bewijslast niet omgekeerd en valt niet in te zien dat het oordeel van de rechtbank in strijd is met artikel 6 van het EVRM.

2.7. Tot slot richt [appellant] zich tegen de overweging van de rechtbank dat hetgeen hij heeft aangevoerd omtrent zijn financiële positie niet noopt tot matiging van de boete, reeds omdat hij dit niet met stukken heeft onderbouwd. Volgens [appellant] staat zijn minvermogendheid reeds vast doordat hij procedeert op basis van een toevoeging. Daarnaast had hij de rechtbank desgevraagd informatie kunnen verstrekken. De rechtbank had hier naar moeten vragen, aldus [appellant].

2.7.1. Het betoog faalt. Degene die een beroep doet op bijzondere omstandigheden, dient dit beroep te staven. [appellant] heeft niet met stukken onderbouwd dat hij de boete niet zou kunnen betalen. Dat hij op basis van toevoeging procedeert blijkt niet uit de stukken en is ook overigens onvoldoende om te concluderen dat de boete moet worden gematigd.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Van der Smissen
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2009

419.