Uitspraak 200704489/1


Volledige tekst

200704489/1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., gevestigd te Nijmegen,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de vereniging Vereniging Zeeuwse Milieu Federatie, gevestigd te Goes,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: het college) aan Total raffinaderij Nederland N.V. (hierna: TRN) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting bestemd voor de verwerking van ruwe aardolie gelegen aan de Luxemburgweg 1 te Nieuwdorp, gemeente Borsele. Dit besluit is op 14 juni 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2007, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2007, en de vereniging Vereniging Zeeuwse Milieu Federatie (hierna: ZMF) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2007, beroep ingesteld. Vereniging ZMF heeft haar beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2007.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
TRN en het college hebben zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2008, waar MOB, vertegenwoordigd door drs. J.G. Vollenbroek, [appellant sub 2], in persoon, ZMF, vertegenwoordigd door mr. A.H. Jonkhoff, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door P.W.D. Beijaard, A. Goud en H. Jonker, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting TRN, vertegenwoordigd door mr. C.L. Knijff, advocaat te Amsterdam, als belanghebbende gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting heeft MOB de beroepsgrond inzake het ontbreken van een berekening van de nikkeldepositie ingetrokken.

2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.

2.3. TRN betoogt dat het beroep van ZMF niet-ontvankelijk is voor zover de beroepsgronden ten aanzien van SO2, het rendement van de SRU, NOx en stof nader zijn gespecificeerd in het beroepschrift. Tevens zou het beroep van MOB niet-ontvankelijk zijn voor zover dat zich keert tegen het toepasselijk zijn van de BREF Grote Stookinstallaties en voor zover de beroepsgronden ten aanzien van SO2, NOx, stof, monitoring en emissies van metalen/overige stoffen nader zijn gespecificeerd in het beroepschrift. Voorts zou het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk zijn ten aanzien van de beroepsgronden inzake de SO2- en NOx-emissies en de brandstofinzet, aldus TRN.

2.3.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als dit beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

MOB en ZMF hebben onder meer bedenkingen ingebracht die zien op de emissies van SO2, NOx en stof. Deze emissies zouden niet overeenkomen met toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Met het toepasselijk zijn van de BREF Grote Stookinstallaties betoogt MOB dat voornoemd document voor het college eveneens een leidraad had moeten zijn omtrent de uitwerking van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. De overige beroepsgronden van MOB en ZMF betreffen een nadere uitwerking van hetgeen in de bedenkingen is aangevoerd. Er is daarom, anders dan TRN betoogt, naar het oordeel van de Afdeling geen grond om het beroep van MOB en ZMF niet-ontvankelijk te verklaren.

[appellant sub 2] heeft omtrent de brandstofinzet en SO2- en NOx-emissies geen bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit naar voren gebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan [appellant sub 2] redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [appellant sub 2] in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.4. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover van belang, wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen verstaan onder beste beschikbare technieken: voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die - kosten en baten in aanmerking genomen - economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld.

2.4.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Ingevolge artikel 8.11, vierde lid, eerste volzin, van de Wet milieubeheer worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden bepaald.

2.4.2. Het bevoegd gezag dient op grond van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer een integrale afweging te maken over de in een concreet geval redelijkerwijs toe te passen beste beschikbare technieken, waarvoor de door de inrichting veroorzaakte milieueffecten, de specifieke technische kenmerken daarvan en BBT-documenten als bedoeld in artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) voor de desbetreffende sector of bepaalde activiteiten het referentiekader vormen. Daarbinnen dienen, voor zover de gehanteerde BBT-documenten daartoe ruimte laten, toegespitst op de desbetreffende inrichting en rekening houdend met de sector waarbinnen het bedrijf werkzaam is, de verschillende milieuhygiënische, bedrijfseconomische en technische afwegingen te worden gemaakt, toegespitst op de in dat geval hoogst haalbare bescherming, waarbij, voor zover hier van belang, de in artikel 5a.1, eerste lid, van het Ivb weergegeven factoren worden betrokken.

2.5. MOB en ZMF voeren aan dat het college, gelet op artikel 22.1a van de Wet milieubeheer, ten onrechte TRN tot 1 januari 2010 wat betreft de emissie van SO2 en NOx ruimte heeft gegeven om te voldoen aan betere technieken, zodat de vergunning in zoverre een ontoereikende bescherming biedt.

2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat TRN de aanpassingen aan de bestaande grotere installaties vanwege de te treffen ingrijpende maatregelen eerst tijdens de geplande onderhoudsstop in 2009 kan realiseren. Daartoe wijst hij op de benodigde tijd voor de voorbereiding, levertijd en installatie van deze aanpassingen. Het college heeft daarin aanleiding gezien, gelet op het bepaalde in artikel 5a.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Ivb, om de tijd die nodig is om een betere techniek toe te passen bij het bepalen van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken te betrekken.

2.5.2. Ingevolge artikel 5a.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Ivb, voor zover hier van belang, betrekt het bevoegd gezag bij de bepaling van de van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen, en met het voorzorg- en preventiebeginsel de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen.

2.5.3. Artikel 5a.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Ivb dient in het licht van het bepaalde in bijlage IV van richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreinigingen zo te worden uitgelegd dat het bevoegd gezag bij het bepalen van de beste beschikbare technieken kan betrekken de tijd die nodig is voor het omschakelen op een betere beschikbare techniek.

Deze uitleg laat naar het oordeel van de Afdeling, gezien de aard en omvang van de binnen de inrichting te treffen maatregelen en de gevolgen daarvan voor de continuïteit van de bedrijfsvoering, ruimte om bij het bepalen van de tijd die nodig is om een betere techniek toe te passen de in dit geval reeds ophanden zijnde onderhoudstop te betrekken.

2.5.4. Uit de systematiek van het bestreden besluit volgt dat het college gedurende de tijd die nodig is om een betere techniek toe te passen, de desbetreffende emissie-eisen uit het BEES-A als uitvloeisel van de van toepassing zijnde beste beschikbare technieken heeft aangemerkt.

2.5.5. De inrichting valt onder de werkingssfeer van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A (hierna: het BEES-A), zodat de in artikel 18, tweede lid, aanhef en onder a, van het BEES-A gestelde emissie-eis voor SO2 en de uit paragraaf 2 in samenhang bezien met de artikelen 23 en 24 van het BEES-A voortvloeiende emissie-eis voor NOx rechtstreeks op de inrichting van toepassing zijn.

2.5.6. In hetgeen MOB en ZMF betogen ziet de Afdeling, gezien het bovenstaande, geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de emissie-eisen voor SO2 en NOx, gedurende de tijd die nodig is om een betere techniek toe te passen toereikend zijn.

Deze beroepsgrond faalt.

2.6. MOB en ZMF betogen dat de emissienormen voor SO2 en NOx vanaf 1 januari 2010 en voor stof niet toereikend zijn. Het college is volgens hen bij de berekening van deze grenswaarden onder meer uitgegaan van een te ruime verhouding gas/vloeistof als brandstofinzet.

2.6.1. Bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken heeft het college, voor zover hier van belang, rekening gehouden met het "Reference Document on Best Available Techniques for Mineral Oil and Gas Refineries" (hierna: het BREF-R).

Het college heeft bij het stellen van grenswaarden voor SO2 en NOx vanaf 1 januari 2010 en voor stof aangesloten bij de in de BREF-R daarvoor opgenomen prestatieranges als uitvloeisel van de toepassing van de beste beschikbare technieken voor energiesystemen. Tussen het college en de appellerende partijen is het hanteren van de desbetreffende prestatieranges niet in geschil. De toepassing van deze prestatieranges heeft geresulteerd in de in hoofdstuk 11 van de vergunningvoorschriften gestelde grenswaarden voor SO2 en NOx vanaf 2010 en voor stof, waarbij de gehele raffinaderij als één virtuele schoorsteen is beschouwd, het zogenoemde bubble-concept.

Uit de BREF-R volgt dat de verhouding gas/vloeibaar in de brandstofinzet voor belangrijke mate bepalend is voor de hoogte van emissies van SO2, NOx en stof. Het college heeft in het bestreden besluit de verwachting uitgesproken dat in de komende jaren de inzet van gas zal toenemen. Voor het berekenen van de emissienormen voor SO2, NOx en stof heeft het college echter slechts gebruik gemaakt van de door TRN verstrekte gegevens uit de jaren 2004/ 2005 over de feitelijke verhouding gas/vloeibaar op energiebasis 55/45. Dit betekent dat 55% van de energie uit het verstoken van gas ontstaat en 45% uit het verstoken van olie. Het college heeft, hetgeen het ter zitting heeft bevestigd, niet onderzocht in hoeverre de door hem uitgesproken verwachting aangaande een structurele toename van de inzet van gas mogelijk was en in hoeverre deze ontwikkeling gevolgen heeft voor de verhouding gas/ vloeibaar en de daaraan gerelateerde emissienormen voor SO2 en NOx vanaf 2010 en voor stof. Dit wringt te meer nu ter zitting is gebleken dat in tegenstelling tot voorheen de beperkingen omtrent de aanlevering van aardgas zich waarschijnlijk niet meer zullen voordoen, zodat de inzet van gas met name niet meer afhankelijk is van het binnen de raffinaderij vrijkomende gas, het zogenoemde Refinery Fuel Gas. Dit maakt een verhoogde inzet van gas mogelijk. Door het vorenstaande niet bij het nemen van het bestreden besluit te betrekken, is niet duidelijk of de op basis daarvan berekende emissienormen voor SO2 en NOx vanaf 2010 en voor stof overeenstemmen met de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.

Daarnaast is het college voor de emissienorm van totaal stof uit fornuis 201H01 in voorschrift 11.2.1 uitgegaan van een gemeten waarde van 35 mg/Nm3. Niet is nagaan in hoeverre deze norm als uitvloeisel van de toepassing van de beste beschikbare technieken kan worden beschouwd.

Gezien het vorenstaande is het bestreden besluit in zoverre reeds hierom in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Deze beroepsgrond slaagt.

2.7. MOB voert aan dat de emissiegrenswaarden voor metalen en andere stoffen in vergunningsvoorschrift 11.16 niet toereikend zijn.

2.7.1. In voorschrift 11.16 zijn maximale jaarvrachten opgenomen voor de emissies van metalen en andere stoffen.

2.7.2. In de BREF-R worden geen specifieke BBT-maatregelen ten aanzien van de emissies van zware metalen genoemd. Emissies van metalen vinden plaats in de vorm van stof of als bestanddeel van stof, waardoor er een relatie bestaat tussen de beperking van de stofemissie en de vermindering van de emissies van zware metalen.

Volgens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is het college bij de vaststelling van deze grenswaarden uitgegaan van de in de aanvraag weergegeven meetgegevens uit 1999. Het college heeft niet nagegaan in hoeverre de in de aanvraag vermelde waarden een uitvloeisel zijn van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Het bestreden besluit is in zoverre reeds hierom in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Deze beroepsgrond slaagt.

2.8. MOB voert aan dat ten onrechte geen continue monitoring van de SO2- en stofemissie is voorgeschreven. De voorschriften 7.7 en 7.8 van de vergunning bevatten volgens MOB slechts algemene richtlijnen omtrent de monitoring van emissies. Daarnaast is in de vergunning niet opgenomen hoe de maximale jaarvrachten van metalen en andere stoffen als bedoeld in voorschrift 11.16 gemeten moet worden, aldus MOB.

2.8.1. Het college brengt naar voren dat in voorschrift 7.7 van de vergunning is bepaald dat TRN moet beschikken over een meet- en registratiesysteem en op grond van voorschrift 7.8 de meetfrequentie moet bepalen. Daarnaast zijn ten aanzien van SO2, NOx en stof de meetvoorschriften zoals opgenomen in het BEES-A van toepassing. Voorts wordt in voorschrift 11.17 voor het meten van emissies, waaronder de emissies als bedoeld in voorschrift 11.16, verwezen naar de te gebruiken meetmethoden zoals beschreven in bijlage 4.7 van de NeR en naar de wijze van bepalen van de meetfrequentie als bedoeld in voorschrift 7.8 van de vergunning, voor zover niet reeds bij of krachtens het BEES-A meetvoorschriften zijn gesteld.

2.8.2. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.

In het tweede lid is bepaald dat bij de voorschriften emissiegrenswaarden worden gesteld voor stoffen of voor daarbij aan te wijzen groepen, families of categorieën van stoffen - in het bijzonder die, genoemd in bijlage III van de EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging -, die in aanmerkelijke hoeveelheden uit de inrichting kunnen vrijkomen en die direct of door overdracht tussen water, lucht en bodem nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.

In het vierde lid, aanhef en onder a, van dit artikel is, voor zover hier van belang, bepaald dat, voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens.

2.8.3. Ingevolge voorschrift 7.7 van de vergunning is, voor zover hier van belang, ter bepaling van de feitelijke door de inrichting veroorzaakte nadelige gevolgen voor het milieu een volledig, transparant, functionerend en gedocumenteerd meet- en registratiesysteem in werking. Dit systeem bevat ten minste de in dit voorschrift weergegeven elementen. Per element worden, voor zover van toepassing, uitgewerkt monstername/ analysemethode, wijze van registreren, meetfrequentie, berekeningsmethode, meetonnauwkeurigheid, callibratie/ ijking meetinstrumenten, onderhoud meetinstrumenten, documentenbeheer, toetsing aan vergunningwaarden, te nemen maatregelen bij geconstateerde afwijkingen en borging van bovengenoemde elementen en aspecten.

Ingevolge voorschrift 7.8 van de vergunning worden, voor zover hier van belang, ten behoeve van de bepaling van de meetfrequentie binnen drie maanden na het van kracht worden van deze vergunning bepalingsprotocollen opgesteld conform de voorbeelden in bijlage F van de Handreiking validatie milieujaarverslag. De op deze wijze bepaalde meetfrequentie wordt toegepast in het in voorschrift 7.7 bedoelde meet- en registratiesysteem.

Ingevolge 11.17 van de vergunning meet de vergunninghouder de emissies van de in de voorschriften 11.2.1, 11.2.3, 11.3.1, 11.5.1, 11.6, 11.7, 11.11 en 11.16 genoemde componenten volgens de eisen uit de genormaliseerde meetmethoden, zoals genoemd in bijlage 4.7 van de NeR.

2.8.4. De in hoofdstuk 11 van de vergunningvoorschriften gestelde grenswaarden voor SO2, NOx, stof en voor de overige daarin genoemde stoffen zijn doelvoorschriften als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

2.8.5. Het BEES-A voorziet voor onder meer SO2, NOx en stof in rechtstreeks werkende controlevoorschriften als hiervoor bedoeld, zodat ten aanzien van de gestelde grenswaarden deze stoffen aan de vergunning daarnaast geen controlevoorschriften als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer behoeven te worden verbonden.

2.8.6. Uit de tekst van artikel 8.12, vierde lid, volgt dat, voor zover aan de vergunning doelvoorschriften zijn verbonden, in ieder geval ook een of meerdere controlevoorschriften als bedoeld in het vierde lid aan de vergunning dienen te worden verbonden. Hierbij bestaat - zoals de Afdeling in de uitspraak van 20 december 2006, in zaak no. 200605039/1 heeft overwogen - geen ruimte voor een afweging door het bevoegd gezag. Dit betekent dat het college één of meerdere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden, inhoudende dat op een daarbij aan te geven wijze moet worden bepaald of aan de in de vergunning opgenomen grenswaarden voor de in voorschrift 11.16 weergegeven stoffen wordt voldaan. De voorschriften 7.7, 7.8 en 11.17 van de vergunning zijn, gezien de strekking daarvan, te onbepaald om deze aan te merken als controlevoorschriften in de zin van artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Nu het college heeft nagelaten daartoe strekkende voorschrift aan de vergunning te verbinden, is het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer.

Deze beroepsgrond slaagt.

2.9. Voor zover het beroep van [appellant sub 2] ziet op de realisatie van een groenzone tussen het industriegebied ’t Sloe en de kernen van de gemeente Borsele, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer; deze beroepsgrond kan reeds om die reden niet slagen.

2.10. [appellant sub 2] betoogt dat de vergunning een ontoereikende bescherming biedt tegen roetuitstoot en geluidoverlast vanwege het door middel van fakkelinstallaties binnen de inrichting affakkelen van tijdelijke producten.

2.10.1. Het affakkelen door middel van een fakkelinstallatie is primair een veiligheidsvoorziening. Tijdens bedrijfsstoringen of bijzondere bedrijfsomstandigheden, bijvoorbeeld het opstarten en stilleggen van installaties, kan worden besloten om tijdelijke producten af te fakkelen uit het oogpunt van veiligheid. De fakkelinstallaties zijn ontworpen om gedurende korte tijd grote hoeveelheden gassen rookloos te kunnen verbranden.

Het college heeft met betrekking tot het gebruik van de fakkelinstallaties aansluiting gezocht bij de gestelde maatregelen in het BREF-R. Zo dient onder meer het gebruik van de fakkelinstallaties tot een minimum beperkt te worden en alleen in gebruik te zijn als dit noodzakelijk is in verband met het opstarten en stilleggen of tijdens noodsituaties. Daarnaast dient TRN te zorgen voor een bedrijfsvoering waarbij in de fakkelinstallatie geen roetvorming optreedt. Volgens het deskundigenbericht komen de in hoofdstuk 16 van de vergunningvoorschriften voorgeschreven maatregelen overeen met de voor de inrichting in zoverre in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften toereikend zijn om roetuitstoot en geluidoverlast vanwege de fakkelinstallaties zoveel mogelijk te voorkomen dan wel te beperken. Deze beroepsgrond faalt.

2.11. Het beroep van [appellant sub 2] is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. De beroepen van MOB en ZMF zijn gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt voor zover het betreft de periode tot 1 januari 2010 voor vernietiging in aanmerking wat betreft de voorschriften 11.2.1, 11.2.2 en 11.16 van de vergunning en voor zover daarbij geen voorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer is gesteld ter controle van de in voorschrift 11.16 van de vergunning weergegeven stoffen. Het besluit komt verder voor vernietiging in aanmerking voor zover de vergunning betrekking heeft op periode vanaf 1 januari 2010. Voor het overige zijn de beroepen van MOB en ZMF ongegrond. Het college dient een nieuwe besluit te nemen met in achtneming van deze uitspraak. De Afdeling zal daartoe termijnen stellen.

2.12. Het college dient ten aanzien van MOB en ZMF op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk voor zover het de brandstofinzet en SO2- en NOx-emissie betreft;

II. verklaart de beroepen van Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en Vereniging Zeeuwse Milieu Federatie gegrond;

III. vernietigt het besluit van 5 juni 2007, kenmerk RMW0706154/19 voor zover het de voorschriften 11.2.1, 11.2.2, 11.16 en voor zover daarbij geen voorschrift is gesteld ter controle van de emissie van de in voorschrift 11.16 weergegeven stoffen betreft voor de periode tot 1 januari 2010;

IV. vernietigt het besluit van 5 juni 2007, kenmerk RMW0706154/19 voor zover de verleende vergunning betrekking heeft op de periode vanaf 1 januari 2010;

V. draagt het college op om binnen 3 maanden met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen voor zover het betreft de vernietiging onder III;

VI. draagt het college op om binnen 6 maanden met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen voor zover het betreft de vernietiging onder IV;

VII. verklaart de beroepen van Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en Vereniging Zeeuwse Milieu Federatie en [appellant sub 2] voor het overige ongegrond;

VIII. veroordeelt het college tot vergoeding van bij Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 36,98 (zegge: zesendertig euro en achtennegentig cent); het dient door provincie Zeeland aan Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

veroordeelt het college tot vergoeding van bij Vereniging Zeeuwse Milieu Federatie in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 679,88 (zegge: zeshonderdnegenenzeventig euro en achtentachtig cent), waarvan € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door provincie Zeeland aan Vereniging Zeeuwse Milieu Federatie onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IX. gelast dat provincie Zeeland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor Vereniging Zeeuwse Milieu Federatie vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2008

375-529.