Uitspraak 200201186/1


Volledige tekst

200201186/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 15 januari 2002 in het geding tussen:

appellanten

en

de Minister van Verkeer en Waterstaat.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 november 1999 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) het verzoek van appellanten om de Regeling snelle motorboten Rijkswateren 1995 te wijzigen, afgewezen.

Bij besluit van 16 maart 2000 heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 15 januari 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 26 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 24 april 2002 heeft de minister van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juli 2002, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. J.G. de Vries Robbé, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. W.F. Brieër en
mr. J. Kwakernaat, beiden ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet (hierna: de Svw) kan, behoudens het bepaalde in het tweede lid, toepassing van de artikelen 4, 11 en 12 slechts geschieden in het belang van:

a. het verzekeren van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer;

b. het instandhouden van scheepvaartwegen en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;

c. het voorkomen of beperken van schade door het scheepvaartverkeer aan de waterhuishouding, oevers en waterkeringen, of werken gelegen in of over scheepvaartwegen.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Svw kan toepassing van artikel 4 ten behoeve van een in het eerste lid genoemd belang mede geschieden in het belang van het voorkomen of beperken van:

a. hinder of gevaar door het scheepvaartverkeer voor personen die zich anders dan op een schip te water bevinden;

b. schade door het scheepvaartverkeer aan de landschappelijke of natuurwetenschappelijke waarden van een gebied waarin scheepvaartwegen zijn gelegen.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Svw worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot:

a. het deelnemen aan het scheepvaartverkeer op scheepvaartwegen;

b. verkeerstekens;

c. bekendmakingen met dezelfde strekking als een verkeersteken;

d. verkeersaanwijzingen.

Ingevolge artikel 4, tweede lid van de Svw kunnen de in het eerste lid, onder a, bedoelde regels slechts inhouden:

a. verplichtingen met betrekking tot:

1°. het varen en het ligplaats nemen met schepen en andere vaartuigen;

2°. het tonen van optische tekens door schepen en andere vaartuigen;

3°. het geven van geluidsseinen door schepen;

4°. de aanwezigheid en het gebruik van bepaalde navigatiemiddelen aan boord van schepen;

5°. de aanwezigheid en het gebruik van bepaalde communicatiemiddelen aan boord van schepen;

6°. het aanbrengen van kentekens op schepen;

b. andere verplichtingen van verkeersdeelnemers of andere personen aan boord van schepen en andere vaartuigen met betrekking tot het deelnemen aan het scheepvaartverkeer;

c. verplichtingen van andere personen dan die genoemd in onderdeel b, met betrekking tot het deelnemen aan het scheepvaartverkeer.

Ingevolge artikel 4, derde lid van de Svw kunnen bij algemene maatregel van bestuur voor daarin aangewezen scheepvaartwegen in afwijking van of in aanvulling op de krachtens het eerste lid, onder a, te stellen regels andere regels met betrekking tot het deelnemen aan het scheepvaartverkeer worden gesteld. Daarin kunnen aan degenen die een schip voeren, naast verplichtingen met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde onderwerpen, verplichtingen worden opgelegd, die al dan niet gericht zijn op het deelnemen aan verkeersbegeleiding en onder andere betrekking hebben op het melden van aankomst, vertrek of positie van een schip, alsmede van gegevens met betrekking tot het schip, de daarmee vervoerde lading, of de uit te voeren reis.

Ingevolge artikel 4, vierde lid van de Svw kan in de krachtens het eerste lid, onderdeel a, en het derde lid te stellen regels met betrekking tot daarin aangewezen onderdelen de minister bevoegd worden verklaard tot het stellen van nadere regels.

2.2. Ingevolge artikel 6.02, derde lid, van het Vaststellingsbesluit Binnenvaartpolitiereglement (hierna: het Bpr) is het, onverminderd de bij algemene regeling vastgestelde andere voorschriften met betrekking tot de snelheid, verboden met een snelle motorboot sneller te varen dan 20 km per uur. De bevoegde autoriteit kan vaarwegen of gedeelten daarvan aanwijzen waarop dit verbod des daags of des nachts niet van toepassing is.

Ingevolge artikel 8.06, eerste lid, van het Bpr is het, onverminderd de bij algemene regeling vastgestelde andere voorschriften met betrekking tot het waterskiën, verboden te waterskiën of te doen waterskiën. De bevoegde autoriteit kan vaarwegen of gedeelten daarvan aanwijzen waarop dit verbod des daags of des nachts niet van toepassing is.

2.3. Bij de Regeling snelle motorboten Rijkswateren 1995 (Stcrt. 1995, 85; hierna: de regeling) heeft de minister (onder meer) ten aanzien van de Maas/de Bergsche Maas het gedeelte, gelegen tussen km 8.865 tot km 12.000 - binnen welke begrenzingen appellant een aan de oever van de rivier gelegen woning bewoont - aangewezen als vaarweg, waar des daags met een snelle motorboot mag worden gevaren met een grotere snelheid dan 20 km/u en als vaarweg waar des daags mag worden gewaterskied.

In 1998 is de minister overgegaan tot een herzonering. Ten aanzien van het gedeelte waar appellante woonachtig is zijn geen wijzigingen aangebracht.

2.4. Appellanten stellen van het varen met snelle motorboten of jetski's, waaronder ook waterscooters, ernstige geluidsoverlast te ondervinden en hebben met het oog daarop verzocht de regeling te wijzigen.

2.5. Appellanten bestrijden het oordeel van de rechtbank dat de minister bij het vaststellen van de vaargebieden voor de snelle watersport met het belang van het voorkomen van geluidhinder geen rekening mocht houden.

De Afdeling overweegt dienaangaande in de eerste plaats dat het Bpr en de regeling zijn gebaseerd op artikel 3 van de Svw. Dit artikel is geplaatst in het hoofdstuk "Ordening van het scheepvaartverkeer op scheepvaartwegen". Die ordening strekt blijkens de duidelijke tekst van die bepaling enkel ten dienste van de daarin genoemde belangen.

De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat nu de wet duidelijk aangeeft welke belangen een rol mogen spelen bij de beantwoording van de vraag welke gebieden wel of niet in aanmerking komen voor reglementering voor het meewegen van andere belangen geen plaats is. In het voorliggende geval heeft het verzekeren van de veiligheid en vlotte verloop van het scheepvaartverkeer tegen de achtergrond van de gevaren die snelle vaart op de rivier afhankelijk van de beschikbare ruimte met zich kan brengen centraal gestaan bij het tot stand brengen van de in geding zijnde regeling. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat bij de vaststelling van de vaargebieden voor de snelle watersport, gelet op de wettekst en het gestelde in de memorie van toelichting, met het belang van het voorkomen van geluidhinder voor omwonenden geen rekening kan en mag worden gehouden.

2.6. Voorzover appellanten aanvoeren dat er sprake is van een gebiedsaanwijzing ten behoeve van de recreatievaart, dat recreatie geen in de wet genoemd belang betreft en dat het dan in de rede ligt dat de minister bij het onderzoek ook aandacht geeft aan andere buiten het scheepvaartverkeer gelegen belangen, volgt de Afdeling dit niet.

Bij de gebiedsaanwijzing is enkel rekening gehouden met de diverse belangen van verschillende vormen van scheepvaartverkeer. Dat één vorm van scheepvaart wordt beoefend om economische redenen en een andere als recreatie is voor de besluitvorming niet van betekenis. De minister is met de gebiedsaanwijzing gebleven binnen de grenzen van artikel 4 van de Svw.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Does w.g. Haverkamp
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002

156-393-405.