Uitspraak 200200722/1


Volledige tekst

200200722/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Boxmeer,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2001, kenmerk 835CS01, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkens-, rundveehouderij- en akkerbouwbedrijf met huisverkoop op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Boxmeer, sectie […], nummers […] en […]. Dit aangehechte besluit is op 27 december 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 februari 2002, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 19 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2002, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Oss, en verweerders, vertegenwoordigd door J.H.C. Creanen, ambtenaar van de gemeente, en R.J.M.B. Derks, gemachtigde, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 10 zoogkoeien ouder dan twee jaar, 31 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar, 4 vleesstierkalveren tot 6 maanden, 11 vleesstieren van 6 tot 24 maanden, 64 gespeende biggen en 242 vleesvarkens. Eerder is voor deze inrichting op 17 november 1986 een revisievergunning krachtens de Hinderwet en op 25 februari 1997 een veranderingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Bovendien is een aantal meldingen als bedoeld in artikel 1a van het Hinderbesluit en artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, gedaan.

2.2. Verweerders hebben gesteld dat het beroep van appellant niet-ontvankelijk is voorzover zich dat keert tegen de melding van 1 september 1995, de aard van de vergunning, de categorie-indeling van de woning [locatie 1], de bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie 2] en de afstandsmeting bij de cumulatieberekening, en de toename van de ammoniakdepositie.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellant heeft de gronden inzake de melding van 1 september 1995 en de aard van de vergunning niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant in zoverre niet-ontvankelijk is.

Anders dan verweerders hebben gesteld vinden de gronden inzake de categorie-indeling van de woning [locatie 1], de bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie 2] en de afstandsmeting bij de cumulatieberekening, en de toename van de ammoniakdepositie wel hun grondslag in de bedenkingen, waarin immers is aangevoerd dat een onjuiste categorie-indeling is gemaakt, een onjuiste cumulatieve berekening heeft plaatsgevonden en is gewezen op de situering van de inrichting in de nabijheid van een kwetsbaar natuurgebied. Het beroep van appellant is daarom in zoverre ontvankelijk

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellant heeft bezwaren aangevoerd met betrekking tot enkelvoudige stankhinder. Hij betoogt dat verweerders de omgeving van de inrichting ten onrechte niet hebben ingedeeld in categorie II. Verder stelt hij dat wat betreft het rundveehouderijgedeelte niet wordt voldaan aan de minimaal in acht te nemen afstand.

2.4.1. Verweerders hebben bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben zij, zoals ter zitting bevestigd, de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) toegepast.

Uit de Richtlijn moet worden afgeleid dat in het geval binnen een inrichting zowel dieren voorkomen waarvoor omrekeningsfactoren zijn gegeven als dieren waarvoor vaste afstanden gelden, de stankbelasting van deze dieren voor ieder deel apart moet worden beoordeeld.

2.4.2. Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand, waarvoor in de Richtlijn omrekeningsfactoren zijn opgenomen, komt overeen met 26O mestvarkeneenheden. Ten aanzien van hetgeen door appellant is aangevoerd aangaande de omgevingscategorie overweegt de Afdeling dat ter plaatse van de woningen aan de [locatie 1] tot en met [locatie 3] geen sprake is van lintbebouwing en evenmin sprake is van clustering van woningen die aan het gebied een bepaalde woonfunctie geven. Anders dan door appellant is betoogd kan in het onderhavige geval derhalve niet worden uitgegaan van categorie II, maar moeten genoemde woningen worden gerangschikt onder categorie III dan wel categorie IV in de zin van de brochure.

Gegeven het aantal mestvarkeneenheden dient op grond van de afstandsgrafiek van de Richtlijn ten opzichte van categorie III-objecten een afstand van ongeveer 74 meter, en ten opzichte van categorie IV-objecten een afstand van 111 meter te worden aangehouden. Vaststaat dat in het onderhavige geval aan deze afstandseisen wordt voldaan. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.4.3. Op grond van bijlage 2 van de Richtlijn bedraagt de minimaal aan te houden (vaste) afstand voor rundvee bij omgevingscategorie III en IV 50 meter. De afstand tussen de rundveestal en de (dichtstbijgelegen) woning [locatie 4], zijnde een categorie III-object, bedraagt 46 meter. Vaststaat derhalve dat de inrichting wat betreft het rundveehouderijgedeelte niet voldoet aan de op grond van de Richtlijn minimaal aan te houden afstand van 50 meter. Vergunningverlening is derhalve wat betreft dit gedeelte slechts mogelijk op grond van voor de inrichting geldende bestaande rechten. In het onderhavige geval is evenwel sprake van een toename van het aantal stuks rundvee, zodat de vergunningverlening niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op bestaande rechten.

Voorzover verweerders hebben gesteld dat aansluiting kan worden gezocht bij de milieutechnische inzichten neergelegd in het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: het Besluit), overweegt de Afdeling dat hiervoor geen plaats is nu de onderhavige inrichting niet onder de werking van het Besluit valt.

Gezien het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat verweerders niet deugdelijk hebben gemotiveerd dat wat betreft het rundveehouderijgedeelte uit een oogpunt van stankhinder sprake is van een aanvaardbare situatie, zodat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.5. Appellant heeft ook bezwaren aangevoerd met betrekking tot cumulatieve stankhinder. Hij betoogt dat voor de afstandsbepaling uitgegaan dient te worden van het middelpunt van de bedrijven en niet van de individuele stallen. Daarnaast stelt appellant dat de inrichting op het perceel [locatie 2] ten onrechte niet is betrokken bij de cumulatieberekening.

2.5.1. Verweerders hebben bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” (Publicatiereeks Lucht, no. 46) uitgave 1983 (hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen.

2.5.2. Volgens de methode van het rapport dient bij de afstandsbepaling te worden uitgegaan van het middelpunt van de afzonderlijke stallen. Op deze regel kan onder bepaalde omstandigheden een uitzondering worden gemaakt. Daarvoor bestaat in het onderhavige geval, gezien de ligging van de stallen, echter geen aanleiding. De betrokken beroepsgrond treft in zoverre geen doel.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder gebleken dat op het door appellant genoemde perceel [locatie 2] op zeer kleine schaal rundvee wordt gehouden. Deze dieren kunnen niet worden omgerekend naar mestvarkeneenheden. Het rapport heeft geen betrekking op dieren waarvoor in de Richtlijn geen omrekeningsfactoren zijn opgenomen. Er zijn evenmin andere milieuhygiënische inzichten ter beoordeling van cumulatie van stank van deze dieren. Uit de stukken blijkt dat de cumulatie van stankhinder van dieren waarvoor in de Richtlijn wel omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden zijn opgenomen, niet leidt tot een overschrijding van de somwaarde van 1,5, zoals deze volgens het rapport in gevallen als het onderhavige geldt. Verder is niet gebleken van zodanige omstandigheden dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de bijdrage van dieren waarvoor in de Richtlijn geen omrekeningsfactoren zijn opgenomen aan de cumulatie van stank niet zodanig is, dat de vergunning hierom had moeten worden geweigerd.

2.6. Appellant betoogt dat verweerders een omschakeling van een traditioneel stalsysteem naar een emissie-arm stalsysteem hadden moeten voorschrijven.

De vergunning is aangevraagd voor een stal met traditionele huisvesting. Indien verweerders een emissiearm stalsysteem hadden voorgeschreven zou, gezien de mate van afwijking tussen een stal met traditionele huisvesting en een emissiearme stal, de grondslag van de aanvraag zijn verlaten. Dit zou zich niet verdragen met het stelsel van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.

2.7. Appellant betoogt voorts dat de onderliggende vergunning van 17 november 1986 gedeeltelijk is vervallen, omdat na de vergunningverlening in 1986 meer dan drie jaar minder dieren zijn gehouden dan het vergunde veebestand.

Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Hinderwet, zoals dat luidde tot 1 maart 1993, vervalt de vergunning wanneer een gedeelte van de inrichting is verwoest dan wel gedurende drieachtereenvolgende jaren buiten werking is geweest, voor dat gedeelte.

Het ligt in beginsel op de weg van appellant om feiten en omstandigheden aan te voeren welke althans een begin van bewijs opleveren voor de juistheid van zijn stelling. Hetgeen appellant heeft aangevoerd biedt voor zijn standpunt onvoldoende steun.

2.8. Appellant voert verder aan dat sprake is van een toename van de ammoniakemissie en –depositie, hetgeen zich niet verdraagt met de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet). Zij heeft echter op generlei wijze aannemelijk gemaakt dat van een zodanige toename sprake is. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat de vergunningverlening in strijd is met de Interimwet ammoniak en veehouderij. Het beroepsonderdeel faalt.

2.9. Appellant stelt dat het staloppervlak van maximaal 0,8 m2 per vleesvarken in strijd is met de Dierwelzijnswet. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.

2.10. Appellant heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.

2.11. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover vergunning is verleend voor het rundveehouderijgedeelte. Voor het overige is het beroep ongegrond.

2.12. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betreft de melding 1 september 1995 en de aard van de vergunning;

II. verklaart het beroep voor het overige gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Boxmeer van 18 december 2001, kenmerk 835CS01, voorzover vergunning is verleend voor het rundveehouderijgedeelte;

IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Boxmeer in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Boxmeer te worden betaald aan appellant;

VI. gelast dat de gemeente Boxmeer aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002

243-396.