Uitspraak 202200952/2/A2


Volledige tekst

202200952/2/A2.
Datum uitspraak: 4 oktober 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 december 2021 in zaak nr. 20/1337 op een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Procesverloop

Op 8 februari 2023 deed de Afdeling een tussenuitspraak (ECLI:NL:RVS:2023:493) in deze zaak. In die uitspraak is geoordeeld dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden en kreeg [appellant] acht weken de tijd om zijn schade te onderbouwen met bewijzen. Deze tussenuitspraak is aangehecht. Voor het procesverloop tot dan wordt naar de tussenuitspraak verwezen.

[appellant] heeft de Afdeling gevraagd om meer tijd. Bij beschikking van 15 maart 2023 heeft de Afdeling dit verzoek toegewezen en de termijn verlengd tot en met 2 mei 2023.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 31 juli 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S. Aarsman, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.R. de Vries, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] heeft eerder tot en met de Afdeling geprocedeerd over het besluit van 16 november 2015. Daarbij had het college zijn parkeervergunning ingetrokken per 1 maart 2016. De Afdeling heeft in een uitspraak van 2 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1330) geoordeeld dat de rechtbank dit besluit terecht had vernietigd. Het college heeft [appellant] daarom met ingang van 1 augustus 2018 opnieuw een parkeervergunning toegekend.

[appellant] wil schadevergoeding voor het niet hebben van een parkeervergunning in Amsterdam over de periode van 1 maart 2016 tot 1 augustus 2018, vermeerderd met de wettelijke rente. Het college heeft dit verzoek afgewezen, omdat [appellant] zijn schade niet voldoende had onderbouwd. De rechtbank was het daarmee eens.

Niet in geschil is dat het besluit van 16 november 2015 onrechtmatig is (hierna: het onrechtmatige besluit) en dat deze onrechtmatigheid aan het college kan worden toegerekend. In de tussenuitspraak is al geoordeeld dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit. In deze uitspraak is daarom alleen nog aan de orde het antwoord op de vraag hoeveel schade [appellant] heeft geleden. Daarbij geldt als uitgangspunt dat als die schade niet nauwkeurig is vast te stellen, de rechter die schade moet schatten.

Wettelijk kader

2.       Het wettelijk kader wordt gevormd door de volgende bepalingen.

Artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb luidt:

"De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit."

Artikel 8:92, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb luidt:

"Het verzoekschrift wordt ondertekend en bevat ten minste een opgave van de aard van de geleden of te lijden schade en, voor zover redelijkerwijs mogelijk, het bedrag van de schade en een specificatie daarvan."

Artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) luidt:

"De rechter begroot de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat."

Nadere onderbouwing van [appellant]

3.       [appellant] heeft op de zitting bij de Afdeling op 31 juli 2023 aangevoerd dat hij na de tussenuitspraak nogmaals heeft geprobeerd afschriften van de bank te verkrijgen en nader toegelicht waarom dit niet mogelijk bleek. [appellant] heeft verder te kennen gegeven dat de schade die hij bij zijn verzoekschrift stelt te hebben geleden, in het totaal € 3.376,80, gebaseerd is op het aantal dagen en uren waarvoor hij parkeerkosten heeft gemaakt in de periode van 1 maart 2016 tot 1 augustus 2018. [appellant] heeft toegelicht dat, met uitzondering van zondagen, tussen 09:00 uur en 19:00 uur moest worden betaald voor het parkeren in de buurt van zijn woning. Volgens [appellant] kwam hij op doordeweekse dagen veelal rond 16:00 uur terug van zijn werk en betaalde hij daarom op die dagen voor ongeveer 3 uur parkeergeld tegen een tarief van € 2,40 per uur. Op zaterdagen werkte [appellant] niet en parkeerde hij zijn auto doorgaans de hele dag in de buurt van zijn woning. Omdat hij op doordeweekse dagen soms later thuiskwam dan 16:00 uur, heeft hij voor de zaterdagen ook slechts 3 uur gerekend, in plaats van 10 uur, aldus [appellant].

Verdere beoordeling van de Afdeling

4.       In de tussenuitspraak is al geoordeeld dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden. Daarom resteert nu alleen nog het antwoord op de vraag in welke omvang [appellant] schade heeft geleden.

Toetsingskader beoordelen omvang van schade

5.       Maar hoe moet die schade worden berekend? Voor een antwoord op deze vraag moeten zoveel mogelijk de regels van het civiele schadevergoedingsrecht worden gevolgd. Dit is nader toegelicht in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1103, en de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3445. Het uitgangspunt voor het berekenen van deze schade is dat de benadeelde zoveel mogelijk wordt gecompenseerd voor de situatie waarin hij zich ten onrechte heeft bevonden. Hiervoor wordt zijn situatie met de schadeveroorzakende gebeurtenis vergeleken met de situatie waarin hij zou zijn geweest zonder de schadeveroorzakende gebeurtenis.

6.       Op grond van artikel 6:97 van het BW begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan moet de rechter deze schade schatten (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1435).

De schade moet in dit geval worden geschat

7.       Het gaat hier om de vergoeding van de parkeerkosten die [appellant] heeft gehad in de periode van 1 maart 2016 tot 1 augustus 2018 doordat het college hem ten onrechte zijn parkeervergunning had afgenomen.

8.       Het precieze bedrag van de parkeerkosten kan niet worden berekend, omdat [appellant] de bankrekeningafschriften niet kan overhandigen. Hij heeft daarover concreet onderbouwd toegelicht dat hij alles in zijn macht heeft gedaan om aan te tonen wat de geleden schade omvatte en om de bankafschriften in het geding te brengen, maar dat de bank hieraan, ondanks verschillende rappels, niet heeft meegewerkt. Dat betekent dat de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. Maar dat betekent niet dat het college geen schadevergoeding hoeft te betalen. In de tussenuitspraak is namelijk, gelet op alle daar vermelde feiten en omstandigheden, al aannemelijk geacht dat [appellant] schade heeft geleden. En er is geen aanleiding om op dat oordeel terug te komen. Nu de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, moet de schade worden geschat.

9.       Voor het schatten van de omvang van de schade neemt de Afdeling tot uitgangspunt de berekening van [appellant] voor de kosten van de parkeertickets die hij in de periode van 1 maart 2016 tot 1 augustus 2018 heeft gemaakt. Deze berekening, en de daarbij gehanteerde uitgangspunten zoals hiervoor weergegeven, komt de Afdeling alleszins redelijk voor. Daar staat tegenover dat [appellant] in die periode geen kosten heeft hoeven maken voor een parkeervergunning. Rekening houdend met de door [appellant] geclaimde kosten, de onzekerheid over die kosten nu die niet met bewijsmiddelen zijn gestaafd en de bespaarde kosten, komt de Afdeling tot een schatting van de schade van € 3.000,00.

10.     Het betoog van het college geeft geen aanleiding om deze schatting onredelijk te achten.

10.1.  Het college heeft op de zitting bij de Afdeling op 31 juli 2023 nogmaals aangevoerd dat het mogelijk is dat [appellant] geen kosten heeft gemaakt voor het parkeren in zijn wijk, omdat hij niet zou hebben betaald voor parkeertickets. Zoals in de tussenuitspraak al is overwogen, heeft het college bevestigd dat de kans op een boete bij niet betalen groot is. Dat hij regelmatig in de buurt van zijn woning parkeerde zonder te betalen, is daarom niet aannemelijk geacht.

10.2.  Verder heeft het college erop gewezen dat [appellant] zijn schade had kunnen beperken door gratis te parkeren buiten de wijk waarin [appellant] woont. Hierover is in de tussenuitspraak al overwogen dit beroep faalt. Gelet op de ruime afstand tussen de woning van [appellant] en het gebied waar hij gratis kon parkeren, kan [appellant] niet worden tegengeworpen dat hij zijn auto in de buurt van zijn woning tegen redelijke betaling heeft geparkeerd.

Wettelijke rente

11.     [appellant] heeft bij zijn schadeverzoek gevraagd om betaling van wettelijke rente over zijn schade. Hij heeft op de zitting bij de Afdeling verzocht om die rente te berekenen vanaf de dag waarop hij het verzoekschrift bij het college heeft ingediend. Het college heeft dit niet bestreden. De Afdeling zal daarom bepalen dat de wettelijke rente vanaf 13 februari 2019 moet worden berekend.

Conclusie

12.     Uit de tussenuitspraak en wat hiervoor onder 5 tot en met 11 is overwogen, volgt dat het hoger beroep gegrond is. De uitspaak van de rechtbank zal worden vernietigd. De Afdeling zal het verzoek om schadevergoeding toewijzen en het college veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 3.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 februari 2019.

13.     Het college moet de proceskosten van [appellant] vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 december 2021 in zaak nr. 20/1337;

III.      wijst het verzoek om schadevergoeding toe;

IV.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam om aan [appellant] te betalen een vergoeding van € 3.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 februari 2019 tot aan de dag van algehele betaling;

V.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.348,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het verzoek om schadevergoeding en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 452,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.K. van de Riet, griffier.

w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van de Riet
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2023

994