Uitspraak 202204303/1/R4


Volledige tekst

202204303/1/R4.
Datum uitspraak: 15 februari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Rotterdam,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2022 heeft het college zijn beslissing om op 7 april 2022 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 154,00, voor rekening van [appellante] komen.

Bij besluit van 12 juli 2022 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 26 januari 2023, waar [appellante] en [partner], en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Koot en mr. S. Fijneman, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 7 april 2022 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer ter hoogte van de Linker Rottekade 421 in Rotterdam. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat daarop een adreslabel is aangetroffen met haar naam en adres erop.

2.       [appellante] betwist dat zij de aangetroffen doos heeft weggegooid. Zij stelt dat zij haar afval altijd in de container doet en weet niet wie de doos op onjuiste wijze heeft aangeboden. [appellante] heeft er verder op gewezen dat zij slecht ter been is, zodat het niet voor de hand ligt dat zij haar afval aanbiedt bij een container die op grote afstand van haar woning aan de Linker Rottekade staat, terwijl er bij haar om de hoek vier containers staan.

2.1.    Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, bijvoorbeeld door middel van een daarin aangetroffen poststuk, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Voor het mogen hanteren van dit bewijsvermoeden is voldoende dat in het afval één tot de betrokkene te herleiden poststuk is aangetroffen. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bij uitspraak van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:365, is op grond van dit bewijsvermoeden de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.

2.2.    Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college [appellante] als overtreder mag aanmerken, tenzij dat wat [appellante] aanvoert reden geeft daaraan te twijfelen. Dat [appellante] haar afval altijd in de container deponeert, betekent niet dat zij niet degene kan zijn geweest die in dit geval om een bepaalde reden de aangetroffen doos verkeerd heeft aangeboden.

Ook de omstandigheid dat [appellante] op zo’n 1,5 kilometer woont van de plek waar de doos is aangetroffen, is op zichzelf onvoldoende om aannemelijk te achten dat zij niet de overtreder is. Hoewel aannemelijk is dat [appellante] in de regel gebruik zal maken van de containers bij haar om de hoek, neemt dat niet weg dat zij, ook al is zij slecht ter been, in dit geval toch om een bepaalde reden gebruik kan hebben gemaakt van de container aan de Linker Rottekade. De doos vermeldde ook een afzender en een datum van bezorging in 2021. Op de zitting is [appellante] gevraagd of zij weet wat in de doos heeft gezeten, om zo meer duidelijkheid te krijgen over hoe de doos zo veel later zo ver van haar woning terecht heeft kunnen komen. Maar [appellante] heeft daarover geen enkel inzicht gegeven.

Aangezien [appellante] niet voldoende twijfel heeft gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat zij de doos verkeerd heeft aangeboden, heeft het college haar terecht als overtreder aangemerkt.

Het betoog faalt.

3.       Het beroep is ongegrond.

4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Melenhorst

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2023

490