Uitspraak 202205417/1/R4


Volledige tekst

202205417/1/R4.
Datum uitspraak: 15 februari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2022 heeft het college zijn beslissing om op 29 april 2022 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 200,00, voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 22 augustus 2022 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Bij besluit van 13 december 2022 heeft het college het besluit van 7 mei 2022 gewijzigd in die zin dat de verhaalde kosten worden gewijzigd van € 200,00 in € 199,57.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 26 januari 2023, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door bc. Q.D.J. Ramroop en bc. D. van der Klaauw, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het besluit van 13 december 2022 is, gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, mede onderwerp van dit geding.

2.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 29 april 2022 in Den Haag is aangetroffen naast een aangewezen inzamelvoorziening op de Laan van Nieuw-Oost-Indië ter hoogte van huisnummer 13. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden, omdat in de huisvuilzak een poststuk is aangetroffen met daarop haar naam- en adresgegevens.

2.1.    [appellante] betwist dat de aangetroffen huisvuilzak van haar is. Zij betoogt dat de huisvuilzak niet van haar kan zijn, omdat zij alleen pedaalemmerzakken van minder dan de helft van het formaat van de aangetroffen huisvuilzak gebruikt. De aangetroffen huisvuilzak is van het formaat 60x80 en deze is voor haar, omdat zij nagenoeg blind is, te groot om de trap van haar bovenwoning af te kunnen dragen.

Verder wijst [appellante] er op dat uit de foto’s bij de rapportage over de toepassing van spoedeisende bestuursdwang blijkt dat in de huisvuilzak onder meer soepgroente, sla en een netje waarin uien hebben gezeten zijn aangetroffen. Volgens [appellante] blijkt hier ook uit dat de aangetroffen huisvuilzak niet van haar afkomstig kan zijn, omdat zij vanwege haar fysieke beperkingen niet in staat is om zelf te koken of op een andere manier met deze ingrediënten eten te bereiden.

Volgens [appellante] is het zeer waarschijnlijk dat het in de huisvuilzak aangetroffen poststuk verkeerd is bezorgd. Zij wijst er op dat zij en haar buren met grote regelmaat post ontvangen die niet op het juiste adres is bezorgd.

2.2.    Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, bijvoorbeeld door middel van een daarin aangetroffen poststuk, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Voor het mogen hanteren van dit bewijsvermoeden is voldoende dat in het afval één tot de betrokkene te herleiden poststuk is aangetroffen. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bij uitspraak van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:365, is op grond van dit bewijsvermoeden de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.

2.3.    Door het adreslabel is de huisvuilzak tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college [appellante] als overtreder mag aanmerken, tenzij dat wat [appellante] aanvoert reden geeft daaraan te twijfelen. In dit verband is het volgende van belang.

[appellante] heeft aangegeven dat zij nagenoeg blind en hulpbehoevend is. Dit is door het college op zichzelf niet betwist. Op de zitting heeft haar zoon toegelicht dat [appellante] een kleine vuilnisemmer heeft waarin kleine pedaalemmerzakken passen, omdat zij vanwege haar fysieke gesteldheid niet in staat is met grotere vuilniszakken, zoals een huisvuilzak van het formaat zoals aangetroffen, van de trap van haar bovenwoning naar beneden te lopen.

Daarnaast heeft de zoon van [appellante] op de zitting aangegeven dat hij bij hem thuis voor [appellante] kookt en dat eten bij haar langsbrengt, omdat [appellante] vanwege haar blindheid niet zelf kan koken. Daarom is het niet aannemelijk dat de in de huisvuilzak aangetroffen etensresten van [appellante] afkomstig zijn.

Verder is ter zitting toegelicht dat de post voor [appellante], woonachtig aan de [locatie 1], regelmatig wordt bezorgd bij de bloemenwinkel op [locatie 2] en andersom. Verder wordt de post voor [locatie 3] en de subnummers van [locatie 3], een studentenhuis dat naast het huis van [appellante] staat, ook geregeld verkeerd bezorgd.

Alle hiervoor genoemde omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, heeft [appellante] naar het oordeel van de Afdeling juist voldoende twijfel gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat de aangetroffen huisvuilzak van haar afkomstig is en dat zij deze naast de container heeft gezet.

Het college heeft [appellante] dan ook ten onrechte als overtreder aangemerkt. Het college heeft bij de besluiten van 22 augustus 2022 en 13 december 2022 het primaire besluit van 7 mei 2022 dan ook ten onrechte niet herroepen.

Het betoog slaagt.

3.       Het beroep is gegrond. De besluiten van 22 augustus 2022 en 13 december 2022 dienen te worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 7 mei 2022 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Dat betekent concreet dat [appellante] de kosten van de toepassing van spoedeisende bestuursdwang niet hoeft te vergoeden.

4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 22 augustus 2022 en 13 december 2022, beide met kenmerk B.4.22.1744.001/BZW0000023465;

III.      herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 7 mei 2022, met kenmerk 01469W2A22;

IV.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

V.       gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 50,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Melenhorst

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2023