Uitspraak 202203061/1/V1


Volledige tekst

202203061/1/V1.
Datum uitspraak: 26 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­-Hertogenbosch, van 22 april 2022 in zaak nr. NL22.2675 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

De vreemdeling heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (hierna: de asielaanvraag) te verlenen.

Bij besluit van 12 april 2022 heeft de staatssecretaris de asielaanvraag ingewilligd.

Bij uitspraak van 22 april 2022 heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd, vastgesteld dat de staatssecretaris aan de vreemdeling een dwangsom heeft verbeurd van in totaal € 1.442,00, de staatssecretaris opgedragen om, voor zover hij nog geen besluit op de asielaanvraag heeft genomen, binnen acht weken na de bekendmaking van de uitspraak een besluit op de asielaanvraag te nemen en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en bepaald dat de staatssecretaris aan de vreemdeling een dwangsom verbeurt van € 100,00 voor elke dag waarmee hij die termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,00.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Thelosen, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.

De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.

Overwegingen

1.       De staatssecretaris voert in zijn eerste grief terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat hij een bestuurlijke dwangsom heeft verbeurd. In de uitspraak van 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3352, onder 5 tot en met 5.5, heeft de Afdeling namelijk overwogen dat artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND, zoals die luidt sinds 11 juli 2021, voor zover dat in asielprocedures de mogelijkheid uitsluit dat de staatssecretaris een bestuurlijke dwangsom verbeurt, niet in strijd is met het Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel. Verder heeft de Afdeling in deze uitspraak, onder 9.1 en 9.2, overwogen dat deze wet in zoverre ook niet in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel en het beginsel van effectieve rechtsbescherming. De grief slaagt.

2.       De Afdeling komt niet toe aan bespreking van de tweede grief, over de rechterlijke dwangsom, omdat de staatssecretaris daar geen belang bij heeft. Hij heeft namelijk nog voordat de rechtbank uitspraak heeft gedaan een besluit op de asielaanvraag genomen. Hij is dus geen rechterlijke dwangsom verschuldigd. Ook het zaaksoverstijgend belang van eenheid in de rechtspraak van de rechtbank Den Haag is met de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3353, vervallen.

3.       Omdat de eerste grief slaagt is het hoger beroep gegrond. Het is niet nodig wat de staatssecretaris in de derde grief aanvoert over de effectiviteit van de bestuurlijke dwangsom, te bespreken. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij daarin heeft vastgesteld dat de staatssecretaris aan de vreemdeling een dwangsom heeft verbeurd van € 1.442,00. De uitspraak van de rechtbank zal voor het overige worden bevestigd.

4.       Verder is de staatssecretaris in het besluit van 12 april 2022 geheel aan de asielaanvraag tegemoetgekomen. De vreemdeling heeft desgevraagd te kennen gegeven dat hij zich met dat besluit kan verenigen, zodat geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:20, derde lid, en artikel 6:24 van de Awb is ontstaan waarop de Afdeling nog moet beslissen.

5.       De staatssecretaris hoeft de in hoger beroep gemaakte proceskosten niet te vergoeden. Omdat de staatssecretaris de door de rechtbank uitgesproken vergoeding voor de door de vreemdeling in beroep gemaakte proceskosten niet bestrijdt, blijft de uitspraak van de rechtbank in zoverre in stand.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 22 april 2022 in zaak nr. NL22.2675, voor zover de rechtbank daarin heeft vastgesteld dat de staatssecretaris een bestuurlijke dwangsom heeft verbeurd van € 1.442,00;

III.      bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.

w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Hanrath

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2023

392