Uitspraak 202106003/1/V3


Volledige tekst

202106003/1/V3.
Datum uitspraak: 26 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1.       de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

2.       [de vreemdeling],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 17 augustus 2021 in zaak nr. NL21.10754 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.

Bij uitspraak van 17 augustus 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het gaat over het reële risico als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en het inreisverbod, en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.M. Straver, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De rechtbank heeft overwogen dat sprake is van ongerijmde en bevreemdende aspecten die gaan over de kern van het relaas, waardoor de staatssecretaris het asielrelaas niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Daarbij heeft zij overwogen dat de door de vreemdeling overgelegde documenten het asielrelaas ook niet onderbouwen. De rechtbank heeft verder overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 bij terugkeer naar Tadzjikistan. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat de vreemdeling met de overgelegde documenten aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de belangstelling staat van de Tadzjiekse autoriteiten.

Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling

2.       Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling over de beoordeling van het asielrelaas leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

Het hoger beroep van de staatssecretaris

3.       De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vreemdeling met de overgelegde documenten heeft onderbouwd dat hij in de belangstelling staat van de Tadzjiekse autoriteiten. Dat is niet te rijmen met het feit dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris het relaas van de vreemdeling ongeloofwaardig mocht achten. Bovendien heeft de rechtbank de overgelegde documenten niet beoordeeld in samenhang met de verklaringen van de vreemdeling. De staatssecretaris voert verder terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat die documenten, waarvan de authenticiteit niet kan worden vastgesteld, op verschillende punten bevreemdend zijn. Zo gaan de wetsartikelen in het document f) ‘Oproep rechercheur’ van 23 maart 2018 volgens landeninformatie niet over het niet verschijnen naar aanleiding van een oproep. Daarnaast heeft de staatssecretaris in het verweerschrift bij de rechtbank terecht opgemerkt dat het opmerkelijk is dat de documenten zo laat zijn opgesteld en dat de documenten in het licht van de verklaringen niet logisch zijn. Tot slot voert de staatssecretaris terecht aan dat de vreemdeling ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij anderszins heeft te vrezen voor de Tadzjiekse autoriteiten. De staatssecretaris heeft daarbij terecht van belang geacht dat de vreemdeling legaal is uitgereisd.

3.1.    De rechtbank heeft gelet op het voorgaande niet onderkend dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling het risico om bij terugkeer in Tadzjikistan in detentie te komen niet aannemelijk heeft gemaakt. De staatssecretaris hoeft daarom geen nader onderzoek te doen naar de omstandigheden in detentie.

3.2.    De grief slaagt.

Conclusie hoger beroepen

4.       Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. Omdat er geen beroepsgronden zijn die bespreking behoeven, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;

II.       verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht van 17 augustus 2021 in zaak nr. NL21.10754;

IV.     verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.

w.g. Sevenster

voorzitter

w.g. Schipper

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2023

872