Uitspraak 202207464/1/V3


Volledige tekst

202207464/1/V3.
Datum uitspraak: 26 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­-Hertogenbosch, van 22 december 2022 in zaak nr. NL22.25499 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.

Bij uitspraak van 22 december 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       Wat de vreemdeling in de eerste grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

2.       De vreemdeling is opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat die grondslag onjuist is, maar zij heeft dit gebrek gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Awb. De vreemdeling klaagt in de tweede grief terecht dat de rechtbank niettemin een gebrek heeft geconstateerd in zijn ophouding en de staatssecretaris daarom had moeten veroordelen tot het vergoeden van de proceskosten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:906).

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank de staatssecretaris daarin niet heeft veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van het beroep van de vreemdeling. De staatssecretaris moet de proceskosten die de rechtbank in beroep ten onrechte niet heeft toegekend en de proceskosten voor het hoger beroep vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­-Hertogenbosch, van 22 december 2022 in zaak nr. NL22.25499, voor zover de rechtbank de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet heeft veroordeeld tot het vergoeden van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten;

III.      bevestigt de uitspraak voor het overige;

IV.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J. Schipper-Spanninga, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.

w.g. Schipper-Spanninga
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Melse

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2023

191-959

Deze uitspraak is op 27 januari 2023 in het digitaal dossier aan partijen ter beschikking gesteld.