Uitspraak 202101015/1/A3


Volledige tekst

202101015/1/A3.
Datum uitspraak: 1 februari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], Holding Scheepswerf Heerewaarden B.V., gevestigd te Boxtel, en Scheepswerf Heerewaarden B.V., gevestigd te Heerewaarden, gemeente Maasdriel,

2.       de minister van Infrastructuur en Waterstaat,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 14 januari 2021 in zaak nr. 20/362 in het geding tussen:

[appellant sub 1] en andere

en

de minister van Infrastructuur en Milieu (lees: de minister van Infrastructuur en Waterstaat).

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2019 heeft de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat Zuid-Nederland geweigerd [appellant sub 1] en andere ontheffing te verlenen van het verbod om in de Maas ligplaats te nemen voor het afmeren van één vaartuig van maximaal 130 m lang en 12 m breed langs een droogdok.

Bij uitspraak van 14 januari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] en andere daartegen ingestelde rechtstreekse beroep ongegrond verklaard en bepaald dat de minister de proceskosten en het griffierecht moet vergoeden aan [appellant sub 1] en andere. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en andere en de minister hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] en andere, de minister en de hoofdingenieur-directeur hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1] en andere hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2022, waar [appellant sub 1] en andere, vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Nijmegen en [gemachtigden], en de minister en de hoofdingenieur-directeur, beiden vertegenwoordigd door mr. R. Förster, M.T. Vedder, mr. R.H. Klaver en mr. J.F. van der Waal, zijn verschenen.

Overwegingen

Regelgeving

1.       De relevante artikelen uit de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), de Scheepvaartverkeerswet en het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: Bpr) en de relevante passages uit het Ligplaatsenbeleid Rijkswaterstaat Zuid-Nederland zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.       [appellant sub 1] is enig aandeelhouder en directeur van Holding Scheepswerf Heerewaarden B.V. Deze holding leent geld uit aan Scheepswerf Heerewaarden B.V. en is eigenaar van de onroerende zaken van de scheepswerf. De scheepswerf ligt aan de Maas in Heerewaarden en bestaat al sinds 1925. [appellant sub 1] is eigenaar van [blusboot] en wil die afmeren aan een bij de scheepswerf gelegen droogdok. Daarvoor hebben [appellant sub 1] en andere een ontheffing nodig van het verbod om in de Maas ligplaats in te nemen. Daarom hebben zij de hoofdingenieur-directeur op 2 september 2019 verzocht om op grond van artikel 9.03, zesde lid, van het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: Bpr) een ontheffing te verlenen om ter hoogte van kilometerraai 205,8 in de Maas langs het droogdok een vaartuig af te meren van maximaal 130 m lang en 12 m breed. Daarbij hebben zij gewezen op een notitie van Royal HaskoningDHV van 20 november 2017, waaruit volgens hen blijkt dat het afmeren van een vaartuig met genoemde afmetingen mogelijk is.

Besluit

3.       Bij het besluit van 16 december 2019 heeft de hoofdingenieur-directeur de aanvraag van [appellant sub 1] en andere afgewezen. Hij heeft een afweging gemaakt tussen enerzijds de belangen uit artikel 3, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet en anderzijds het belang van de bedrijfsvoering van de scheepswerf. Volgens de hoofdingenieur-directeur blijkt uit het onderzoek 'Passage scheepsdok in Maas bij Heerewaarden' van de Adviesdienst Verkeer en Vervoer van Rijkswaterstaat van 10 april 2006 (hierna: het AVV-rapport) en het eindrapport ‘Nieuwe Normprofielen voor de Maas’ van Maritiem Research Instituut Nederland (MARIN) van 26 maart 2013 (hierna: het MARIN-rapport) dat onvoldoende ruimte beschikbaar is om naast het droogdok permanent een vaartuig af te meren. Sinds het opstellen van die rapporten is de situatie ter hoogte van de scheepswerf niet gewijzigd. Het droogdok is zo'n 19 m in het vaarwater gesitueerd. Het vaarwater ter plaatse is met alleen het droogdok al te smal voor de huidige scheepvaart onder gunstige omstandigheden. Het is niet bevorderlijk voor de veiligheid van het scheepvaartverkeer en de vlotte doorvaart als er meer beperkingen komen in het vaarwater. Niet is gebleken dat de aanwezigheid van de blusboot noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering.

4.       Bij besluit van 1 april 2021 heeft de hoofdingenieur-directeur voor twee andere locaties wel ontheffing verleend. Daarover gaat deze uitspraak niet.

Aangevallen uitspraak

5.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister geen ontheffing hoefde te verlenen. Daarnaast heeft de rechtbank de minister veroordeeld in de in beroep gemaakte proceskosten van [appellant sub 1] en andere. Volgens de rechtbank is het niet zorgvuldig van de minister dat, hoewel op 30 oktober 2019 per e-mail een nautisch advies was gegeven, daarvan geen melding is gemaakt in het besluit van 16 december 2019. De rechtbank heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat volgens haar aannemelijk is dat [appellant sub 1] en andere niet zijn benadeeld.

Hoger beroep

- Welk bestuursorgaan?

6.       [appellant sub 1] en andere hebben bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit van 16 december 2019. Dat besluit is door de hoofdingenieur-directeur genomen. Partijen zijn het erover eens dat de hoofdingenieur-directeur ook bevoegd was om het besluit te nemen. De rechtbank had de hoofdingenieur-directeur als partij moeten aanmerken. In plaats daarvan heeft de rechtbank de minister als partij aangemerkt. Waar in de aangevallen uitspraak 'de minister' is vermeld, leest de Afdeling daarom 'de hoofdingenieur-directeur', met uitzondering van de passages in overweging 1 over de door de minister opgelegde last onder dwangsom.

7.       Dit laat onverlet dat, anders dan [appellant sub 1] en andere betogen, het hoger beroep van de minister ontvankelijk is. Hij is immers door de rechtbank opgedragen om het griffierecht en de proceskosten te vergoeden en daar komt hij in hoger beroep tegen op.

- Mocht de ontheffing worden geweigerd?

8.       [appellant sub 1] en andere betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hoofdingenieur-directeur geen ontheffing hoefde te verlenen voor een ligplaats bij het droogdok.

Zij voeren aan dat zij op grond van het Ligplaatsenbeleid in aanmerking komen voor een ontheffing ten behoeve van het uitvoeren van werkzaamheden aan schepen. Zij betwisten dat paragraaf 2.2, onderdeel 4, van het Ligplaatsenbeleid uitsluitend gaat over ligplaatsen waarvoor al ontheffing is verleend, zoals de rechtbank heeft overwogen. Als het Ligplaatsenbeleid toch geen ruimte biedt voor verlening van een ontheffing, had de hoofdingenieur-directeur van dit beleid moeten afwijken omdat op de betrokken locatie al vele jaren lang schepen worden afgemeerd.

Verder voeren zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat enerzijds de hoofdingenieur-directeur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer in het geding zijn als ligplaats wordt genomen bij het droogdok, terwijl het anderzijds voor de bedrijfsvoering van de scheepswerf noodzakelijk is dat de blusboot op deze locatie mag liggen. De blusboot wordt namelijk ingezet bij reparatiewerkzaamheden en als noodstroomvoorziening. Volgens [appellant sub 1] en andere had de belangenafweging daarom in hun voordeel moeten uitvallen. De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte geen acht geslagen op de notitie van Royal HaskoningDHV van 19 juni 2020, waarin een gemotiveerde weerlegging staat van het nautische advies dat aan het besluit ten grondslag is gelegd. Deze notitie bevestigt wat al in de notitie van 20 november 2017 staat. Verder zijn het AVV-rapport en het MARIN-rapport gedateerd, omdat ze geen rekening houden met het feit dat aan de overzijde van de scheepswerf geen betonning meer aanwezig is. De hoofdingenieur-directeur heeft deze stukken daarom ten onrechte aan zijn besluit ten grondslag gelegd.

Daarnaast stellen [appellant sub 1] en andere dat zij aan gesprekken in 2005 en 2006 met een medewerker van Rijkswaterstaat het gerechtvaardigde vertrouwen mochten ontlenen dat het afmeren van vaartuigen langs het droogdok zou worden toegestaan.

[appellant sub 1] en andere vragen om de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de STAB) te laten vaststellen of het afmeren van één vaartuig van 130 m lang en 12 m breed langszij het droogdok leidt tot een ongunstige invloed op de veiligheid en de vlotte doorloop van het scheepvaartverkeer.

8.1.    Ingevolge artikel 9.03, eerste lid, gelezen in samenhang met bijlage 14, onder a, van het Bpr is het verboden om op de Maas ligplaats te nemen. Ingevolge het zesde lid kan de bevoegde autoriteit - in dit geval is dat de hoofdingenieur-directeur - ontheffing verlenen van dit verbod. De grondslag voor deze regels is artikel 4 van de Scheepvaartverkeerswet. Het stellen van dergelijke regels mag alleen voor de in artikel 3 van de Scheepvaartverkeerswet vermelde belangen. Daarom weegt de hoofdingenieur-directeur deze belangen mee in een besluit op een aanvraag om ontheffing. In dit geval zijn deze belangen uit artikel 3 relevant:

- het verzekeren van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer;

- het in stand houden van scheepvaartwegen en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;

- het voorkomen of beperken van schade door het scheepvaartverkeer aan de waterhuishouding, oevers en waterkeringen, of werken gelegen in of over scheepvaartwegen;

- het voorkomen of beperken van verontreiniging door schepen.

In artikel 9.03, zesde lid, van het Bpr is geen beperking opgenomen van de belangen die kunnen worden meegewogen in een besluit over een ontheffing. Daarom moeten ook de belangen van [appellant sub 1] en andere worden meegewogen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR6936).

Het gaat in deze zaak in de kern om de vraag of de hoofdingenieur-directeur de genoemde belangen uit artikel 3 van de Scheepvaartverkeerswet zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van [appellant sub 1] en andere voor de bedrijfsvoering van de scheepswerf.

8.2.    De rechtbank heeft een juiste uitleg gegeven aan het Ligplaatsenbeleid. In hoofdstuk 2 gaat het onder meer over ligplaatsen voor laden en lossen of het uitvoeren van werkzaamheden aan schepen. Dit hoofdstuk gaat echter over het gebruik van al bestaande ligplaatsen. Daaruit kan niet worden afgeleid wanneer ontheffing wordt verleend voor nieuwe ligplaatsen. Over dat laatste gaat hoofdstuk 3, maar daarin zijn alleen ligplaatsen voor evenementen en voor het uitvoeren van werkzaamheden aan de vaarweg of de daaraan gelegen waterstaatswerken genoemd. Dat wil niet zeggen dat de hoofdingenieur-directeur in andere gevallen geen ontheffing verleent. Er kan echter wel uit worden afgeleid dat hij daarmee heel terughoudend is.

8.3.    De hoofdingenieur-directeur heeft ter motivering van zijn besluit verwezen naar het AVV-rapport en het MARIN-rapport.

Het AVV-rapport is in 2006 opgesteld voor de rechtsvoorganger van de huidige scheepswerf. In dit rapport staat dat het droogdok ongeveer 20 m breed is. Het dok bevindt zich in de overgang tussen twee bochten in de rivier. Aan de vaarwaterzijde werden destijds regelmatig schepen afgemeerd, waardoor ongeveer een derde van het vaarwater in beslag werd genomen. Het vaarwater is met alleen het droogdok al te smal voor de scheepvaart onder gunstige omstandigheden. Als een schip ligplaats neemt langs het droogdok, ontstaat een forse vernauwing van het vaarwater, wat moet worden voorkomen. Als aan de linkeroever gebaggerd zal worden waarbij de betonning wordt verwijderd, zal dit de situatie verbeteren, maar niet optimaal maken, aldus het AVV-rapport.

In het MARIN-rapport staat dat onderzoek is gedaan naar onder meer de bocht in de Maas ter hoogte van de scheepswerf. De nautische situatie aldaar is vergeleken met de ideale situatie voor de maatgevende scheepvaartklasse. Geconcludeerd is dat de vaarweg eigenlijk 27% breder zou moeten zijn.

8.4.    [appellant sub 1] en andere hebben ter onderbouwing van hun standpunt gewezen op de notities van Royal HaskoningDHV van 20 november 2017 en 19 juni 2020. In eerstgenoemde notitie is beschreven welke behoefte aan ligplaatsen de scheepswerf heeft en op welke manieren daarin zou kunnen worden voorzien. In de tweede notitie staat dat, als naast het droogdok een ligplaats in gebruik is, de vaarbaan voor passerende schepen ter hoogte van het droogdok zal moeten opschuiven. Dit is gezien de beschikbare diepte goed mogelijk. Verder zal de vaarbaan van en naar de bocht in de vaarweg iets moeten wijzigen. Een schip zal het droogdok op ruimere afstand moeten passeren. In de huidige situatie onderbreekt het dok een geleidelijke vaarlijn al enigszins. Dit wordt door een ligplaats naast het droogdok iets versterkt. Met verkeerssignalering en bebording kan op deze onderbreking worden geattendeerd. In de praktijk zijn schippers al bekend met de situatie ter plaatse en handelen zij hier al naar. Hierdoor kunnen geen onverwachte en gevaarlijke manoeuvres worden verwacht. In het verleden zijn - ook zonder signalering en bebording - op deze locatie nooit vaarwegincidenten geweest als schepen langs het droogdok lagen aangemeerd. Er is daarom geen risico dat de nautische veiligheid door verlening van de ontheffing in het geding komt, aldus de notitie.

8.5.    Naar aanleiding van wat op de zitting van de Afdeling is besproken, stelt de Afdeling voorop dat tussen partijen over de feitelijke situatie bij de scheepswerf geen verschil van inzicht bestaat. De Afdeling ziet geen aanleiding om de STAB in te schakelen. De overgelegde stukken geven voldoende inzicht en duidelijkheid.

Met de verwijzing naar het AVV-rapport en het MARIN-rapport heeft de hoofdingenieur-directeur aannemelijk gemaakt dat de vaarweg ter hoogte van de scheepswerf in de huidige situatie al beduidend smaller is dan wenselijk. Dit komt mede door het droogdok, dat fors uitsteekt in de vaarweg. Als naast het droogdok ligplaats wordt genomen, wordt de vaarweg nog verder versmald. De hoofdingenieur-directeur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de belangen van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer zich tegen verlening van de ontheffing verzetten en het niet mogelijk is om de belangen van de scheepvaart door het verbinden van voorschriften of beperkingen voldoende te beschermen. Volgens de notities van Royal HaskoningDHV verslechtert de situatie slechts in beperkte mate door een ligplaats naast het droogdok. De hoofdingenieur-directeur mocht zich echter op het standpunt stellen dat ook een beperkte verslechtering niet wenselijk is, juist omdat de huidige situatie al verre van ideaal is. Verder hebben [appellant sub 1] en andere wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat het scheepvaartverkeer over de Maas afneemt. De hoofdingenieur-directeur heeft gesteld dat het scheepvaartverkeer eerder toeneemt. Hoe dan ook is tussen partijen niet in geschil dat de hoeveelheid scheepvaartverkeer ter plaatse zeker niet verwaarloosbaar is. Dat volgens [appellant sub 1] en andere nog nooit een vaarwegincident heeft plaatsgevonden nabij de scheepswerf, betekent daarom niet dat de hoofdingenieur-directeur aan de belangen van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer geen grote waarde mag hechten.

Wat het belang van [appellant sub 1] en andere betreft, hebben zij duidelijk gemaakt waarom zij het voor de bedrijfsvoering van de scheepswerf wenselijk achten dat de blusboot ligplaats kan nemen in de directe nabijheid van het droogdok. Zij hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat het onmogelijk is om een noodstroomvoorziening aan de wal te maken en om reparatiewerkzaamheden op een andere manier uit te voeren. Dat andere opties hogere kosten met zich brengen en dat het lastig is om daarvoor alle benodigde toestemmingen te verkrijgen, laat onverlet dat er ook mogelijkheden zijn om de scheepswerf te exploiteren zonder een ligplaats voor de blusboot naast het droogdok. [appellant sub 1] en andere hebben niet aannemelijk gemaakt dat de scheepswerf hierdoor in financiële problemen komt. Verder hebben zij op de zitting gezegd dat de blusboot inmiddels op een andere locatie werd afgemeerd. Dat bevestigt dat er mogelijkheden voor een andere ligplaats zijn. Het is dan ook niet aannemelijk dat de ligplaats noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering.

De conclusie is dat de voor [appellant sub 1] en andere nadelige gevolgen van het besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

8.6.    [appellant sub 1] en andere hebben niet aannemelijk gemaakt dat een medewerker van Rijkswaterstaat uitlatingen heeft gedaan waaruit zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs konden en mochten afleiden dat de hoofdingenieur-directeur een ontheffing zou verlenen. Daarvoor is onvoldoende dat, zoals [appellant sub 1] en andere stellen, in 2005 en 2006 in gesprekken tussen [appellant sub 1] en die medewerker werd gestreefd naar een oplossing voor de ervaren problematiek met ligplaatsen bij de scheepswerf. Daarnaast is in 2015 een last onder dwangsom opgelegd wegens het zonder ontheffing ligplaats nemen naast het droogdok. Ook als [appellant sub 1] en andere eerder de verwachting hadden dat een ontheffing zou worden verleend, moest in elk geval vanaf toen duidelijk zijn dat het ligplaats nemen bij het droogdok niet werd toegestaan.

8.7.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de hoofdingenieur-directeur mocht weigeren de ontheffing te verlenen.

Het betoog van [appellant sub 1] en andere slaagt niet.

- Vergoeding proceskosten en griffierecht

9.       De minister betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld om de proceskosten en het griffierecht aan [appellant sub 1] en andere te vergoeden. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat in het besluit op grond van artikel 3:8 van de Awb had moeten worden vermeld wie het nautisch advies heeft opgesteld. De opsteller van dit advies is namelijk geen adviseur in de zin van artikel 3:5, eerste lid, van de Awb. Omdat op dit punt geen gebrek kleeft aan het besluit, is de rechtbank ten onrechte toegekomen aan toepassing van artikel 6:22 van de Awb en aan een veroordeling tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht, aldus de minister.

[appellant sub 1] en andere betogen dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenkostenvergoeding heeft toegekend voor het opstellen van een deskundigenverslag, te weten de notitie van 19 juni 2020 van Royal HaskoningDHV.

9.1.    Ingevolge artikel 3:8 van de Awb wordt in of bij een besluit de adviseur vermeld die advies heeft uitgebracht. De definitie van het begrip adviseur staat in artikel 3:5, eerste lid: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

9.2.    Het nautische advies is een interne e-mail van een medewerker van Rijkswaterstaat Zuid-Nederland in het kader van de voorbereiding van het besluit op de aanvraag van [appellant sub 1] en andere. Deze medewerker is niet bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met advisering over door de hoofdingenieur-directeur te nemen besluiten. Daarnaast is hij werkzaam onder verantwoordelijkheid van de hoofdingenieur-directeur. Daarom is deze medewerker geen adviseur als bedoeld in artikel 3:5, eerste lid, van de Awb. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is artikel 3:8 van de Awb daarom niet van toepassing op het nautische advies. De naam van de medewerker hoefde dus niet in het besluit te worden vermeld. Op dit punt kleeft dus geen gebrek aan het besluit. De rechtbank heeft daarom ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 6:22 van de Awb en de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Het betoog van de minister slaagt.

9.3.    Omdat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding in beroep, komt de Afdeling niet toe aan bespreking van het betoog van [appellant sub 1] en andere dat de rechtbank ook een vergoeding had moeten toekennen voor een deskundigenverslag.

- Slotsom

10.     Het hoger beroep van de minister is gegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 1] en andere is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank de minister heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Voor het overige moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.

11.     De minister en de hoofdingenieur-directeur hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van de minister van Infrastructuur en Waterstaat gegrond;

II.       verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1], Holding Scheepswerf Heerewaarden B.V. en Scheepswerf Heerewaarden B.V. ongegrond;

III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 14 januari 2021 in zaak nr. 20/362, voor zover de minister van Infrastructuur en Waterstaat is opgedragen het door [appellant sub 1], Holding Scheepswerf Heerewaarden B.V. en Scheepswerf Heerewaarden B.V. betaalde griffierecht te vergoeden en is veroordeeld tot vergoeding van hun proceskosten;

IV.      bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.

Aldus vastgesteld op 23 januari 2023 door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.

w.g. Bijloos
voorzitter

w.g. Herweijer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2023

640-857

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:5

1. In deze afdeling wordt verstaan onder adviseur: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

[…]

Artikel 3:8

In of bij het besluit wordt de adviseur vermeld die advies heeft uitgebracht.

Artikel 6:22

Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Scheepvaartverkeerswet

Artikel 3

1. Toepassing van de artikelen 4, 10, vierde lid, 11 en 12 kan, behoudens het bepaalde in het tweede lid, slechts geschieden in het belang van:

a. het verzekeren van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer;

b. het in standhouden van scheepvaartwegen en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;

c. het voorkomen of beperken van schade door het scheepvaartverkeer aan de waterhuishouding, oevers en waterkeringen, of werken gelegen in of over scheepvaartwegen;

d. het voorkomen of beperken van externe veiligheidsrisico’s in verband met schepen;

e. het voorkomen of beperken van verontreiniging door schepen.

[…]

Artikel 4

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot:

a. het deelnemen aan het scheepvaartverkeer op scheepvaartwegen;

[…]

2. De in het eerste lid, onder a, bedoelde regels kunnen slechts inhouden:

a. verplichtingen met betrekking tot:

1° het varen en het ligplaats nemen met schepen en andere vaartuigen;

[…]

Binnenvaartpolitiereglement

Artikel 9.03

1. Het is verboden op de in bijlage 14, onder a, vermelde vaarwegen, of gedeelten daarvan, ligplaats te nemen (ankeren en meren).

[…]

6. De bevoegde autoriteit kan ontheffing verlenen van het eerste lid. Deze kan onder beperkingen worden verleend en hieraan kunnen voorschriften worden verbonden.

Bijlage 14

a. De vaarwegen, bedoeld in artikel 9.03, eerste lid, zijn:

[…]

43. de Maas;

[…]

Ligplaatsenbeleid Rijkswaterstaat Zuid-Nederland

Inleiding

Rijkswaterstaat Zuid-Nederland heeft een aantal ligplaatsen in beheer. Er zijn echter niet altijd en overal genoeg ligplaatsen beschikbaar om aan de vraag naar ligplaatsen door de vaarweggebruikers volledig te voldoen.

Door dit ligplaatsenbeleid geeft Rijkswaterstaat Zuid-Nederland aan hoe er wordt omgegaan met de ligplaatsen en het ligplaats nemen om schaarste in ligplaatsen te voorkomen.

Er wordt aangegeven welke redenen er zijn om ligplaats te mogen innemen, waar er ligplaats mag worden genomen, hoe lang er ligplaats kan worden genomen en bij wie de gebruiker moet zijn om ligplaats te mogen nemen.

[…]

2. Ligplaatsen en het gebruik

2.1 Soorten ligplaatsen:

Rijkswaterstaat Zuid-Nederland onderscheidt de volgende ligplaatsen:

1. Ligplaatsen bij sluizen en bruggen.

2. Autoafzetplaatsen.

3. Ligplaatsen ten behoeve van overnachten met een maximale ligduur.

4. Ligplaatsen ten behoeve van laden / lossen of het uitvoeren van werkzaamheden aan schepen.

2.2 Gebruik van ligplaatsen

Voor de eerder genoemde ligplaatsen geldt het volgende gebruik:

[…]

4. Ligplaatsen ten behoeve van laden / lossen of het uitvoeren van

werkzaamheden aan schepen

Dit zijn ligplaatsen waar overslagbedrijven of reparatiebedrijven volgens een ontheffing schepen ligplaats mogen laten nemen ten behoeve van laden en lossen of het uitvoeren van werkzaamheden aan schepen.

[…]

3. Ligplaats nemen langs de vaarweg

3.1 Ontheffingen ligplaats nemen langs de vaarweg

Zoals eerder aangegeven is er op basis van het BPR en het SGM op alle vaarwegen die in beheer zijn bij Zuid-Nederland, met uitzondering van de Afgedamde Maas en het Heusdensch Kanaal, een algemeen ligplaatsverbod.

Om ligplaats te mogen nemen op plaatsen waar geen ligplaats is kan vooraf een aanvraag voor een ontheffing om ligplaats te mogen nemen worden gedaan.

[…]

Deze ontheffingen worden uitsluitend verleend ten behoeve van evenementen en het uitvoeren van werkzaamheden ten behoeve van de vaarweg of de daaraan gelegen waterstaatswerken.