Uitspraak 202202165/1/A2


Volledige tekst

202202165/1/A2.
Datum uitspraak: 18 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 maart 2022 in zaken nrs. 21/4565 en 21/5771 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR)

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2021 heeft het CBR de geldigheid van het rijbewijs van [appellant] geschorst en hem verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn drugsgebruik.

Bij besluit van 17 juni 2021 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.

Bij besluit van 28 juli 2021 heeft het CBR het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 6 mei 2021 niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 18 augustus 2022 heeft het CBR het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 17 juni ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 maart 2022 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 28 juli 2022 en 18 augustus 2022 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

1.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar tegen het besluit van 6 mei 2021 terecht niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding. Dat [appellant] nog geen passende sleutel had van de brievenbus op zijn nieuwe adres en hierdoor niet bij zijn post kon, komt volgens de rechtbank voor diens rekening.

2.       In hoger beroep erkent [appellant] dat hij wellicht enigszins laks is geweest met het verkrijgen van een passende sleutel. Dit sluit een beroep op een verschoonbare termijnoverschrijding volgens hem echter niet uit. In dit verband wijst [appellant] erop dat hem niet bekend was dat van de zijde van het CBR een belangrijke beslissing met een bezwaartermijn aan hem zou worden gezonden.

3.       De Afdeling volgt [appellant] hierin niet. In het bezwaarschrift van 25 juni 2021 gaf [appellant] aan dat hij pas recent kennis heeft genomen van het besluit van 6 mei 2021. Hij vermeldde hierbij dat hij sinds 18 april 2021 stond ingeschreven op zijn huidige adres en dat hij de eerste weken na verhuizing geen sleutel van de brievenbus had. Dit betekent dat [appellant] vóór 18 april 2021 nog zijn vorige adres had. In de gedingstukken bevindt zich een brief van de Politie, Team buitengerechtelijke afdoening, Eenheid Den Haag van 25 januari 2021, gericht aan [appellant] en geadresseerd [locatie]. In deze brief wordt aan [appellant] bericht dat hij een te hoge concentratie tetrahydrocannabinol THC in zijn bloed had. Ook wordt in deze brief vermeld dat de mogelijkheid bestaat dat het CBR een onderzoek oplegt. Hierdoor diende [appellant] er rekening mee te houden dat hij bericht van het CBR zou ontvangen over oplegging van een onderzoek en lag het op zijn weg om maatregelen te treffen om van post die het CBR zou verzenden aan het adres waar hij stond ingeschreven tijdig kennis te kunnen nemen.

4.       Bij het besluit van 18 augustus 2018 is de ongeldigverklaring van het rijbewijs gehandhaafd, omdat [appellant] de kosten voor oplegging van een onderzoek naar zijn drugsgebruik niet heeft voldaan. Het beroep tegen dit besluit heeft de rechtbank ongegrond verklaard, omdat [appellant] niet heeft toegelicht waarom dit besluit in strijd zou zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

5.       In hoger beroep voert [appellant] aan dat hij de kosten niet heeft voldaan, omdat hij eerst duidelijkheid wilde over de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het besluit tot oplegging van het onderzoek van 6 mei 2021. Als de niet-ontvankelijkheid gehandhaafd blijft, dan moeten de door hem te betalen kosten als "verloren" worden beschouwd, zo voert hij aan.

6.       De Afdeling volgt het betoog van [appellant] niet. Als het bezwaar tegen het besluit van 6 mei 2021 niet-ontvankelijk is, dan staat het besluit tot oplegging van een onderzoek vast en zijn de kosten voor een dergelijk onderzoek juist verschuldigd. Als het bezwaar wél ontvankelijk zou zijn geweest, zou een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar hebben moeten plaatsvinden, waarvan niet vaststaat dat deze een voor [appellant] gunstige afloop zou hebben gehad. Maar mocht de uitkomst van de bezwaarprocedure hebben ingehouden dat het onderzoek ten onrechte was opgelegd, dan ligt het in de rede dat een door [appellant] reeds betaalde bedrag voor de onderzoekskosten zou zijn geretourneerd. Er bestond dus geen verschoonbare reden om de kosten niet te voldoen. Dat [appellant] een bijstandsuitkering heeft, brengt niet mee dat van hem niet mag worden verlangd de onderzoekskosten te voldoen.

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

8.       Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.

w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Soest-Ahlers
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2023