Uitspraak 202106186/1/A3


Volledige tekst

202106186/1/A3.
Datum uitspraak: 18 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 september 2021 in zaak nr. 20/6131 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2020 heeft de minister het verzoek van [appellante] om openbaarmaking van documenten afgewezen.

Bij besluit van 13 oktober 2020 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 september 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 5 december 2022 behandeld, waar [appellante] en de minister, vertegenwoordigd door mr. L.G. Kok, zijn verschenen. Tijdens de zitting is ook het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. M.J. Wijnen, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante] heeft de minister op 13 oktober 2019 verzocht om op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) alle documenten over de door de Universiteit van Amsterdam (hierna: de UvA) ontvangen rijksbijdragen voor de diplomering van tweede volgtijdige studies openbaar te maken. De minister heeft één document aangetroffen. Het gaat om de ontvangen rijksbijdragen door de UvA. De minister heeft naar de vindplaats verwezen en heeft het verzoek van [appellante] afgewezen omdat het betreffende document al openbaar is. In bezwaar heeft de minister zijn besluit gehandhaafd en het daartegen door [appellante] ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard.

Hoger beroep

2.       [appellante] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Zij heeft de gronden van haar hoger beroep uitvoerig uiteengezet. Hoewel de Afdeling alle argumenten heeft bezien, zal zij zich hierna beperken tot de kern van de door [appellante] naar voren gebrachte gronden. Daarbij is van belang dat de Afdeling in deze procedure alleen een oordeel kan geven over het voorliggende Wob-verzoek van [appellante]. [appellante] betoogt dat de rechtbank de zaak niet via een videoverbinding had mogen behandelen, onder andere omdat de griffier niet zichtbaar was. De minister moet daarnaast over meer documenten beschikken. Verder heeft de minister artikel 10, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) geschonden, aldus [appellante].

Beoordeling hoger beroep

Had de rechtbank partijen moeten uitnodigen voor een fysieke zitting?

3.       Uit artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid volgt dat een zitting niet fysiek in een zittingszaal hoeft plaats te vinden, maar dat deze ook telefonisch of via beeldbellen kan worden gehouden. Zoals ook volgt uit artikel 4 van de Tijdelijke regeling bestuursrecht 2021 is het aan de rechtbank om daarover een beslissing te nemen. De Afdeling begrijpt dat het voor [appellante] inspannend was om via een videoverbinding aan de zitting bij de rechtbank deel te nemen. Uit hetgeen zij over de gang van zaken tijdens die zitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht, kan echter niet worden afgeleid dat zij hierdoor niet alles naar voren heeft kunnen brengen wat zij naar voren wilde brengen.

Het betoog slaagt niet.

Zijn er meer documenten?

4.       De minister heeft één document aangetroffen. Het gaat om de bekostigingsbeschikkingen die jaarlijks namens de minister door Dienst Uitvoering Onderwijs naar de UvA worden gestuurd. Die beschikkingen bevatten alleen totale aantallen voor de bekostigde graden en zijn niet gespecificeerd naar eerste of tweede graad. De minister heeft te kennen gegeven dat hij niet in het bezit is van een document waarin specifiek de door [appellante] gevraagde informatie over de rijksbekostiging van diplomering van tweede volgtijdige studies is opgenomen. De reden daarvoor is dat de diplomering van tweede voltijdige studies niet wordt bekostigd, aldus de minister. De door de minister gegeven toelichting komt de Afdeling niet ongeloofwaardig voor.

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3027, onder 6, is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.

4.2.    De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 7 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt daaraan nog toe dat de Afdeling geen aanleiding ziet om te veronderstellen dat de rechtbank in rechtsoverweging 7 van haar uitspraak documenten met elkaar heeft verward. Zoals tijdens de zitting door het college van bestuur van de UvA is toegelicht, is het document ‘Bekostigingsanalyse: Inschrijvingen’ afkomstig van de UvA.

Het betoog slaagt niet.

Heeft de minister artikel 10, eerste lid, van het EVRM geschonden?

5.       Artikel 10, eerste lid, van het EVRM, kan voor bepaalde categorieën van verzoekers een recht op toegang tot overheidsinformatie inhouden. Reeds omdat uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de minister [appellante] geen informatie heeft onthouden, is van schending van artikel 10, eerste lid, van het EVRM geen sprake. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

Het betoog slaagt niet.

Slotsom

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.A. Meerman, griffier.

w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Meerman
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2023