Uitspraak 202104865/1/V6


Volledige tekst

202104865/1/V6.
Datum uitspraak: 18 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juni 2021 in zaak nr. 20/2667 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2019 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 500,00 wegens het niet naleven van artikel 7 van de Wet inburgering (hierna: de Wi).

Bij besluit van 10 april 2020 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2022, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. de Back, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.H.A. van den Berg, zijn verschenen. Tijdens de behandeling ter zitting heeft de minister opgemerkt dat de boete is gematigd naar € 200,00. De voorzitter heeft de minister verzocht om na de zitting een nadere toelichting over deze matiging aan de Afdeling toe te zenden.

Bij brief van 24 maart 2022 heeft de minister de nadere toelichting aan de Afdeling toegezonden.

Bij brief van 27 oktober 2022 heeft [appellante] desgevraagd gereageerd op de nadere toelichting.

Partijen hebben toestemming verleend voor het achterwege laten van een nadere zitting.

Overwegingen

1.       Op dit geding is de Wet inburgering van toepassing zoals die wet luidde tot 1 januari 2022.

Inleiding

2.       Bij brief van 17 november 2015 heeft de minister [appellante] meegedeeld dat zij inburgeringsplichtig is en dat haar inburgeringstermijn op 18 september 2015 is gestart. Bij brief van 6 augustus 2019 heeft de minister haar meegedeeld dat zij tot en met 5 augustus 2019 de tijd had om aan deze plicht te voldoen, dat zij daarin niet is geslaagd en dat zij daarom een boete krijgt die voorlopig op € 500,00 wordt vastgesteld. Ook heeft de minister voorlopig een nieuwe termijn gesteld tot en met 5 augustus 2021. Bij besluit van 14 november 2019 heeft de minister haar een boete opgelegd van € 500,00. Bij het bepalen van de hoogte van de boete heeft de minister er rekening mee gehouden dat zij drie examenonderdelen binnen de inburgeringstermijn heeft behaald.

Hoger beroep

3.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij verwijtbaar niet tijdig is ingeburgerd. [appellante] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat haar niet kan worden verweten dat zij niet op tijd aan haar inburgeringsplicht heeft voldaan. Zij volgde lessen bij Delken & Boot, maar die instelling is op 13 december 2018 failliet verklaard. Zij had toen al het volledige bedrag van de lening voldaan aan de instelling, maar zij heeft daar niet de lessen gehad waar zij recht op had, omdat de instelling per 13 december 2018 is gestopt met het verzorgen van lessen. Ze kon vervolgens geen nieuwe lessen betalen en heeft toen hulp gezocht bij Stichting Vluchtelingen voor Vluchtelingen, om zo snel mogelijk haar inburgeringstraject te hervatten. Verder is de maximale hoogte van de boete verlaagd in de Wet inburgering 2021 (hierna: de Wi 2021) en dit moet doorwerken in de hoogte van de boete in deze zaak, aldus [appellante].

3.1.    Ter zitting bij de Afdeling heeft de minister opgemerkt dat hij op 17 augustus 2020 een brief naar de rechtbank heeft gestuurd met de mededeling dat de boete is gematigd naar € 200,00. [appellante] heeft gezegd dat zij niet op de hoogte is van deze brief. De voorzitter heeft de minister verzocht om uit te zoeken of de rechtbank deze brief heeft ontvangen, of er een formeel besluit is, wat er in de interne administratie staat en of [appellante] de boete al heeft betaald. Bij brief van 24 maart 2022 heeft de minister aan dit verzoek voldaan. Hij heeft toegelicht dat de brief van 17 augustus 2020 een verweerschrift is en dat hij de rechtbank daarin heeft verzocht om de boete te matigen van € 500,00 naar € 200,00. Hij houdt het ervoor dat de rechtbank het verweerschrift niet heeft ontvangen. Er is geen formeel besluit genomen. Verder heeft hij toegelicht dat de matiging in de interne administratie wel al is doorgevoerd en dat [appellante] de boete nog niet heeft betaald, omdat de inning van de boete tijdens de procedure is opgeschort.

In het verweerschrift van 17 augustus 2020 staat dat [appellante] in beroep bewijsstukken heeft overgelegd over de bij Delken & Boot gevolgde inburgeringscursus en dat deze bewijsstukken aanleiding geven tot verdere matiging. In overeenstemming met de Beleidsregel boetevaststelling inburgering - zoals die luidde ten tijde van het verweerschrift - moet de hoogte van de boete volgens de minister worden vastgesteld op € 500,00, omdat zij meer dan 300 uren een inburgeringscursus heeft gevolgd en niet alle onderdelen van het inburgeringsexamen minimaal één keer heeft gedaan. Deze boete moet vervolgens worden gematigd met 60% en nader worden vastgesteld op € 200,00, omdat zij drie examenonderdelen binnen de inburgeringstermijn heeft behaald, aldus de minister in het verweerschrift.

In de brief van 27 oktober 2022 heeft [appellante] aangevoerd dat zij het met de minister ervoor houdt dat de rechtbank het verweerschrift van 17 augustus 2020 niet heeft ontvangen. Verder blijkt volgens [appellante] uit een door de minister overgelegde herinneringsfactuur van 4 september 2020 weliswaar dat de matiging in de interne administratie al is doorgevoerd, maar die factuur kan niet worden aangemerkt als formeel besluit. Omdat de minister in hoger beroep heeft toegelicht dat de boete is gematigd naar € 200,00, moet bij de beoordeling van de zaak evenwel van dat boetebedrag worden uitgegaan, aldus [appellante].

Gelet op het voorgaande, zal de Afdeling bij de beoordeling van de zaak verder uitgaan van het boetebedrag van € 200,00.

3.2.    Artikel 54, eerste lid, van de Wi 2021 luidt: 'De Wet inburgering wordt ingetrokken, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de personen op wie deze wet van toepassing was op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet.'

3.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3474, onder 5.1), volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wi (Kamerstukken II 2011/12, 33 086, nr. 3, p. 3) dat de wetgever de verantwoordelijkheid voor inburgering bij de inburgeringsplichtige heeft gelegd. Dit betekent dat het tot de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige behoort om te bepalen hoe hij aan zijn inburgeringsplicht voldoet en dat hij daarvoor zelf de kosten draagt.

3.4.    [appellante] betoogt tevergeefs dat zij door het faillissement van Delken & Boot niet de lessen heeft gehad waar zij recht op had. Zij heeft dit namelijk niet met bewijsstukken onderbouwd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, had [appellante] al voor het faillissement van Delken & Boot haar inburgeringslessen bij Delken & Boot gevolgd. Het dossier bevat namelijk een brief van de minister van 22 augustus 2018, een presentielijst en een brief van de minister van 12 december 2019. In de brief van 22 augustus 2018 staat dat [appellante] de lening volledig heeft benut. In de presentielijst staat dat zij op 3 september 2018 voor het laatst een les heeft gevolgd. In de tweede brief staat dat zij op 24 oktober 2018 twee examens heeft gedaan, maar hiervoor niet is geslaagd. In deze brief staat verder dat zij op 26 november 2018 één examen heeft gedaan en dat zij voor dit examen is geslaagd. Delken & Boot is op 13 december 2018 failliet verklaard. Gelet op deze stukken, heeft [appellante] ruim voor het faillissement de lening volledig benut en de betrokken lessen al gevolgd en heeft het faillissement haar situatie dus niet verslechterd, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld.

Verder betoogt [appellante] tevergeefs dat zij na het faillissement heeft geprobeerd om zo snel mogelijk haar inburgeringstraject te hervatten. Zij heeft eerst, op 18 februari 2019 en 19 maart 2019, gevraagd om ontheffing wegens aantoonbaar geleverde inspanningen. De minister heeft deze aanvragen niet in behandeling genomen, omdat deze niet compleet waren. Pas daarna heeft zij inspanningen verricht om haar inburgeringstraject te hervatten. Op 31 mei 2019 heeft de gemeente Rotterdam haar voor een nieuwe taalschool doorverwezen naar een contactpersoon bij de Dienst Uitvoering Onderwijs. Op 23 juli 2019 heeft zij verzocht om verlenging van de inburgeringstermijn, omdat zij na de zomervakantie bij Andalus Taleninstituut gratis lessen kon volgen. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, is het tijdsverloop tussen het faillissement en het contact met de gemeente Rotterdam en Andalus Taleninstituut te lang voor het oordeel dat [appellante] heeft geprobeerd om haar inburgeringstraject zo snel mogelijk te hervatten. Zij voert dan ook tevergeefs aan dat haar niet kan worden verweten dat zij niet op tijd aan haar inburgeringsplicht heeft voldaan.

In de betogen van [appellante] ziet de Afdeling dus geen aanleiding voor een verdere verlaging van de boete. Ook voert [appellante] tevergeefs aan dat zij onder de Wi 2021 een lagere boete zou hebben gekregen.

Conclusie

4.       Met de minister acht de Afdeling een boete van € 200,00 passend en geboden. Dat staat alleen niet zo in de besluiten en de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep is dus gegrond. De uitspraak van de rechtbank en het besluit van 10 april 2020 moeten worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding het geschil definitief te beslechten door met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien. De Afdeling herroept het besluit van 14 november 2019 wat betreft de hoogte van de opgelegde boete. De Afdeling stelt het bedrag van de opgelegde boete vast op € 200,00. De minister moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juni 2021 in zaak nr. 20/2667;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van 10 april 2020, JSCI240/004398649, wat betreft de hoogte van de opgelegde boete;

V.      herroept het besluit van 14 november 2019, HH35/425823003, wat betreft de hoogte van de opgelegde boete;

VI.     stelt het bedrag van de opgelegde boete vast op € 200,00;

VII.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 10 april 2020;

VIII.    veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.766,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.     gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 182,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.R. van Ark, griffier.

w.g. Drop
voorzitter

w.g. Van Ark
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2023