Uitspraak 202006297/1/R4


Volledige tekst

202006297/1/R4.
Datum uitspraak: 18 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost­Brabant (hierna: de rechtbank) van 12 oktober 2020 in zaken nrs. 20/1807 en 20/1808 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2020 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van de woning op het perceel [locatie] te Eindhoven (hierna: het perceel) voor kamerverhuur.

Bij besluit van 29 juni 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C. Raat, en het college, vertegenwoordigd door F.W.J. Verheul LLB, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is gedeeltelijk eigenaar van de woning op het perceel. Hij heeft op 7 januari 2020 een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor het gebruik van de woning voor kamerverhuur. De aanleiding voor het indienen van deze aanvraag was een door het college opgestart handhavingstraject strekkende tot het beëindigen van het gebruik van de woning voor kamerverhuur.

Bij besluit van 7 april 2020 heeft het college de omgevingsvergunning geweigerd. Het gebruik van het pand voor kamerverhuur is in strijd met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Stratum buiten de Ring II 2016" en het paraplubestemmingsplan "Parkeren, kamerverhuur en woningsplitsing". Het college wenst geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van de woning in strijd met het bestemmingsplan. Volgens het college voldoet de aanvraag niet aan artikel 4.9.1, aanhef en onder a, van de Beleidsregels Ruimtelijk omgevingsrecht 2018 (hierna: de beleidsregels), waarin staat dat medewerking aan de wijziging van het gebruik kan worden verleend, mits de wijziging geen onevenredige gevolgen voor (ongeoorloofde inbreuk op) het woon- en leefmilieu met zich brengt.

Bij besluit van 29 juni 2020 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 7 april 2020 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 29 juni 2020 ingestelde beroep ongegrond verklaard. [appellant] kan zich niet met deze uitspraak verenigen.

Wettelijk kader

2.       Het van toepassing zijnde wettelijk kader is opgenomen in de bijlage.

Ambtshalve beoordeling kortsluiting door de voorzieningenrechter

3.       De Afdeling constateert ambtshalve dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Zoals volgt uit het proces-verbaal van de zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank en uit de aangevallen uitspraak heeft [appellant] op die zitting zijn verzoek om een voorlopige voorziening te treffen ingetrokken. Hierdoor was de voorzieningenrechter niet langer bevoegd om uitspraak te doen. Omdat artikel 8:86 uitsluitend door de voorzieningenrechter kan worden toegepast, was toepassing van deze bepaling niet langer mogelijk. De rechtbank had daarom de gebruikelijke procedure moeten volgen voor de behandeling van de bodemprocedure.

4.       Het hoger beroep van [appellant] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 27 september 2021 beoordelen.

Intrekking gronden

5.       Ter zitting heeft [appellant] verklaard dat hij de gronden die betrekking hebben op het ontbreken van stukken in het rechtbankdossier en de in dat verband vermeende strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden intrekt. Voorts heeft hij ter zitting zijn grond ingetrokken die betrekking heeft op de verwerking van persoonsgegevens door de rechtbank en de in dat verband vermeende strijd met artikel 5 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming. Deze gronden worden daarom verder niet inhoudelijk besproken.

Beoordeling beroep

6.       [appellant] betoogt dat het besluit van het college om geen omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van de woning op het perceel voor kamerverhuur niet voldoende is gemotiveerd. Volgens hem heeft het college niet aan de hand van feiten aannemelijk gemaakt dat niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 4.9.1, aanhef en onder a, van de beleidsregels, dat de wijziging geen onevenredige gevolgen voor (ongeoorloofde inbreuk op) het woon- en leefmilieu met zich brengt. De leefbaarheidstoets die aan het besluit ten grondslag is gelegd, is volgens hem onvoldoende om te kunnen spreken van onevenredige aantasting van het woon- en leefmilieu. Ten onrechte worden beweringen gepresenteerd als feiten, zoals klachten uit de buurt, het stallen van fietsen in andermans voortuinen, de opslag van meubels en een overhangende boom. Volgens hem valt de overlast in de wijk erg mee en is de wijk al opgeknapt.

6.1.    Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning voor het gebruik van het pand voor kamerverhuur mogen weigeren. De aanvraag voldoet niet aan het bepaalde in artikel 4.9.1, onder a, van de beleidsregels. Dit volgt uit het besluit op bezwaar van 29 juni 2020. Het college heeft in dit besluit gemotiveerd uiteengezet dat de Pioenroosstraat is gelegen in een gebied waar de kwaliteit van de woon- en leefomgeving onder druk staat, omdat er al verschillende panden in de straat worden gebruikt voor kamerverhuur. Het toestaan van kamerverhuur in dit pand zal de druk op de leefomgeving verder doen toenemen. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd heeft het college zijn besluit niet getoetst aan het actiegebiedenbeleid. Het heeft slechts op dit beleid gewezen, om zo nader te onderbouwen dat dit gebied een gebied is waar de kwaliteit van de woon- en leefomgeving verder moet worden verbeterd. Het college heeft ter zitting verder toegelicht dat overlastmeldingen een ondergeschikte rol hebben gespeeld bij de motivering van de weigering van de omgevingsvergunning. In dat verband wordt overwogen dat de Afdeling kennis heeft genomen van de door [appellant] toegestuurde aanvullende stukken die betrekking hebben op de overlastmeldingen. Daar zal niet afzonderlijk op worden gereageerd omdat, zoals hiervoor is overwogen, de overlastmeldingen niet van doorslaggevend belang zijn geweest voor de weigering van de omgevingsvergunning.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 29 juni 2020 ongegrond verklaren.

Proceskosten

8.       Het college moet de proceskosten van [appellant] vergoeden.

[appellant] heeft verzocht om het toepassen van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Als reden hiervoor voert hij onder meer aan dat het college, tegen beter weten in, heeft vastgehouden aan een onrechtmatig besluit.

Het in de bijlage bij het Besluit neergelegde vergoedingsstelsel heeft een forfaitair karakter. Indien zich bijzondere omstandigheden voordoen, kan op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit van dit forfaitaire stelsel worden afgeweken.

In dit geval wordt een proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat het hoger beroep van [appellant] gegrond is vanwege een fout van de rechtbank. Er is geen sprake van een door het college genomen onrechtmatig besluit. Reeds daarom bestaat geen aanleiding voor toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost­Brabant van 12 oktober 2020 in zaken nrs. 20/1807 en 20/1808;

III.      verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 29 juni 2020 ongegrond;

IV.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.       gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.

w.g. Ten Veen
voorzitter

w.g. Kamphorst-Timmer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2023

776

BIJLAGE - Wettelijk kader

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet."

Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1° met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2° in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3° in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;"

Besluit omgevingsrecht

Artikel 4, negende lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht luidt:

"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2’, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

(...)

9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen; (...)."

Beleidsregels ruimtelijk omgevingsrecht 2018

Artikel 4.9.1 luidt:

"Burgemeester en wethouders kunnen medewerking verlenen aan het wijzigen van het gebruik van een woning naar kamergewijze verhuur mits:

a. de wijziging geen onevenredige gevolgen voor (ongeoorloofde inbreuk op) het woon- en leefmilieu met zich meebrengt;

(…)."