Uitspraak 202006921/1/R2


Volledige tekst

202006921/1/R2.
Datum uitspraak: 28 december 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend in Hegelsom, Horst of Lottum,

gemeente Horst aan de Maas,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Horst aan de Maas,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Californië 2" gewijzigd vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 18 november 2021, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.M. van Koeveringe-Dekker, advocaat te Middelburg, en S. Delen, advocaat te Middelburg, bijgestaan door [appellant], [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en de raad vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam en mr. M. van Moorsel, beiden advocaat te Nijmegen, bijgestaan door M.J.M. Bouwmans, zijn verschenen. Verder is op de zitting de Grondexploitatiemaatschappij Californië B.V. gevestigd te Horst (hierna: de grondexploitatiemaatschappij), initiatiefneemster, vertegenwoordigd door mr. E. Broeren, advocaat te Best, bijgestaan door [gemachtigde C], directeur, en [gemachtigde D], adviseur, als partij gehoord.

Na het sluiten van het onderzoek op de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend om van de raad schriftelijke inlichtingen in te winnen en tegemoet te komen aan een - met het oog op het zoveel mogelijk definitief kunnen beslechten van het geschil - gedaan verzoek van de raad om naar aanleiding van wat op de zitting is besproken, het bestemmingsplan "Californië 2" opnieuw gewijzigd vast te kunnen stellen.

De raad heeft vervolgens de gevraagde inlichtingen verstrekt en bij besluit van 8 februari 2022 het bestemmingsplan "Californië 2" opnieuw, gewijzigd vastgesteld.

[appellant] en anderen hebben hun zienswijzen daarop gegeven.

De raad, de grondexploitatiemaatschappij en [appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek op een zitting nodig is.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 7 oktober 2022 behandeld, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.M. van Koeveringe-Dekker, advocaat te Middelburg, bijgestaan door [appellant] en ir. H.R. Mennen, lichtdeskundige werkzaam bij Royal Haskoning DHV, en de raad, vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, bijgestaan door ir. P.P.A. van Vugt, lichtdeskundige werkzaam bij adviesbureau Peutz, en M.J.M. Bouwmans, zijn verschenen. Verder is op de zitting de grondexploitatiemaatschappij, vertegenwoordigd door [gemachtigde C], directeur, en [gemachtigde D], adviseur, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het plan is gewijzigd vastgesteld bij besluit van 10 november 2020. Het plan voorziet in glastuinbouw, een bedrijventerrein en de huisvesting van arbeidsmigranten. Het plangebied heeft een oppervlakte van ongeveer 68 ha. De gronden met de bestemming "Agrarisch-Glastuinbouw" zijn onder meer bestemd voor glastuinbouwbedrijven met bijbehorende bedrijfsbebouwing en gietwateropslag en hebben een oppervlakte van ongeveer 40 ha. De goot- en bouwhoogte van kassen mag maximaal 8 meter, respectievelijk 12 meter bedragen. De goot- en bouwhoogte van andere bedrijfsgebouwen mag maximaal 10 meter, respectievelijk 12 meter bedragen. Op de gronden met de bestemming "Agrarisch-Glastuinbouw" is na toepassing van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid, die is opgenomen in artikel 3.6 van de planregels, de huisvestiging van maximaal 300 arbeidsmigranten in bedrijfsgebouwen mogelijk. Ingevolge artikel 1.9 van de planregels gaat het bij een arbeidsmigrant om een tijdelijke arbeider die het hoofdverblijf elders heeft. Op gronden met de bestemming "Bedrijf" is voorzien in bedrijvigheid in de sector agrofood van maximaal milieucategorie 3.2. Het gaat hierbij om gronden met een oppervlakte van 12 ha. Door middel van een wijzigingsbevoegdheid, die is opgenomen in artikel 16 van de planregels, kan dat oppervlak worden uitgebreid naar 23,4 ha. Verder is binnen de bestemming "Gemengd" 1,1 ha aan zogenoemde ontwikkelkavels voorzien. In het overige gedeelte van het plangebied zijn voorzieningen voor natuur, groen, water en ontsluiting voorzien. Het plangebied ligt tussen het bestaande projectvestigingsgebied glastuinbouw Californië 1, de St. Jorisweg in Hegelsom en de Dijkerheideweg in Horst in het buitengebied van de gemeente Horst aan de Maas.

[appellant] en anderen wonen ten westen en noordwesten van het plangebied op afstanden van ongeveer 189 m tot ruim 1 km tot het plangebied. Tussen een groot aantal woningen ten noordwesten van het plangebied, met uitzondering van de meest zuidelijk gelegen woningen, en het plangebied liggen bossen met bomenrijen, behorende tot het voormalige stuifzandcomplex van de Reulsberg. Tussen woningen ten noorden van het plangebied en het plangebied ligt een bestaande kas aan de [locatie].

1.1.    Met het besluit van 8 februari 2022 (hierna: het herstelbesluit) heeft de raad het bij het besluit van 10 november 2020 vastgestelde plan opnieuw en op de volgende onderdelen gewijzigd vastgesteld.

Artikel 3.5.3, onder c, van de planregels is toegevoegd en luidt als volgt:

"Het is uitsluitend toegestaan de gronden met de bestemming

"Agrarisch - Glastuinbouw" te exploiteren ten behoeve van een glastuinbouwbedrijf indien en voor zolang het vrachtverkeer van en naar deze gronden wordt afgewikkeld via de rijroute die als bijlage 3 bij de planregels is gevoegd."

Artikel 3.5.4 van de planregels is toegevoegd en luidt als volgt:

"Gebruik van gronden overeenkomstig artikel 3.1, sub a, voor kassen met assimilatiebelichting is uitsluitend toegestaan, indien de hiernavolgende maatregelen worden getroffen en in stand worden gehouden:

a. een kas waarin assimilatiebelichting wordt toegepast tijdens de donkerteperiode, is aan de bovenzijde voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 98% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd;

b. indien assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van ten minste 15.000 lux wordt toegepast, is vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang de bovenzijde van de kas op een zodanige wijze afgeschermd dat ten minste 98% van de lichtuitstraling wordt gereduceerd;

c. Indien assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van minder dan 15.000 lux wordt toegepast, is:

1. gedurende de donkerteperiode die toepassing niet toegestaan, tenzij de bovenzijde op een zodanige wijze is afgeschermd dat de lichtuitstraling met ten minste 98% wordt gereduceerd, en

2. gedurende de nanacht die toepassing niet toegestaan, tenzij de bovenzijde op een zodanige wijze is afgeschermd dat de lichtuitstraling met ten minste 74% wordt gereduceerd;

d. vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang is de gevel van een kas waarin assimilatiebelichting wordt toegepast op een zodanige wijze afgeschermd dat de lichtuitstraling op een afstand van ten hoogste 10 meter van die gevel met ten minste 95% wordt gereduceerd en de gebruikte lampen buiten de inrichting niet zichtbaar zijn."

Artikel 1.10 is toegevoegd en luidt als volgt:

"assimilatiebelichting:

kunstmatige belichting van gewassen, gericht op de bevordering van het groeiproces van gewassen."

Artikel 1.26 is toegevoegd en luidt als volgt:

"donkerteperiode:

periode van 1 november tot 1 april van 18.00 uur tot 24.00 uur en van 1 april tot 1 mei en van 1 september tot 1 november van het tijdstip van een half uur na zonsondergang tot 02.00 uur."

Artikel 1.35 is toegevoegd en luidt als volgt:

"nanacht:

periode van 1 november tot 1 april van 24.00 uur tot het tijdstip van zonsopgang en van 1 april tot 1 mei en van 1 september tot 1 november van 02.00 uur tot het tijdstip van zonsopgang."

Ten slotte is de ladderonderbouwing "Californië 2 Horst aan de Maas" van Bureau Stedelijke Ontwikkeling van 19 juli 2021 als bijlage 16 toegevoegd aan de bijlagen bij de plantoelichting.

Artikel 3.6, onder c, van de planregels is toegevoegd en luidt als volgt:

"Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van lid 3.5.2 onder b, zulks teneinde huisvesting van maximaal 300 arbeidsmigranten in bedrijfsgebouwen mogelijk te maken, mits:

(…)

c. de arbeidsmigranten die werkzaam zijn in het plangebied."

Ook is bijlage 16 aan de bijlagen bij plantoelichting toegevoegd. Het betreft het rapport "Ladderonderbouwing Californië 2 Horst aan de Maas" van 19 juli 2021.

2.       Op de zitting hebben [appellant] en anderen hun beroepsgronden die betrekking hebben op het verkeer, de wijzigingsbevoegdheid in artikel 16 van de planregels en geluid ingetrokken.

Toetsingskader

3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

3.1.    De relevante bepalingen en planregels, die niet zijn vermeld onder 1.1, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Procedure

4.       Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

5.       De Afdeling stelt vast dat met het herstelbesluit niet (volledig) tegemoet is gekomen aan het beroep van [appellant] en anderen. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb moet hun beroep daarom worden geacht te zijn gericht tegen ook dit besluit. [appellant] en anderen hebben naar aanleiding van het herstelbesluit zienswijzen ingediend.

6.       Hierna worden de beroepsgronden behandeld. Daarbij worden eerst de beroepsgronden tegen het herstelbesluit behandeld.

Beoordeling van het herstelbesluit

Ladder voor duurzame verstedelijking en behoefte

7.       [appellant] en anderen betogen dat het bij het herstelbesluit vastgestelde plan niet voldoet aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro). Zij voeren aan dat geen behoefte bestaat aan een bedrijventerrein van 23,4 ha voor bedrijven in de sector agrofood, glastuinbouw van 40 ha en huisvesting van 300 arbeidsmigranten. Zij stellen dat de behoefte uitsluitend is gebaseerd op de komst van Hessing in het plangebied. Daarbij voeren zij onder verwijzing naar verschillende stukken aan dat naast het voorliggende plan een ander plan is opgesteld voor de vestiging van Hessing op een andere locatie en dat inmiddels is gebleken dat Hessing zich ook op die andere locatie zal vestigen. Omdat is gebleken dat Hessing zich niet in het plangebied zal vestigen, is er geen sprake meer van een behoefte aan de in het plan voorziene ontwikkelingen. Verder stellen zij dat de behoefte moet blijken uit de plantoelichting en daarvoor niet kan worden teruggevallen op de "Ladderonderbouwing Californië 2 Horst aan de Maas" van 19 juli 2021. [appellant] en anderen betogen ook dat in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking geen rekening is gehouden met alternatieve locaties binnen het bestaand stedelijk gebied. Zij wijzen op de locaties Agro Business Park, Trade Port Noord, DC Siberië en B2 Logistics Centre die in de "Ladderonderbouwing Californië 2 Horst aan de Maas" van 19 juli 2021 zijn vermeld.

7.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat is voldaan aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en dat er behoefte bestaat aan een bedrijventerrein voor bedrijven in de sector agrofood, glastuinbouw en huisvesting van arbeidsmigranten. In de plantoelichting en de "Ladderonderbouwing Californië 2 Horst aan de Maas" van 19 juli 2021 is de behoefte van de in het plan voorziene ontwikkelingen aangetoond. De raad heeft toegelicht dat het voorliggende plan niet uitsluitend voorziet in de vestiging van Hessing, maar een locatie voor glastuinbouw met een bedrijventerrein en de huisvesting van arbeidsmigranten mogelijk maakt. De raad erkent dat Hessing aanvankelijk van plan was om zich in het plangebied te vestigen en dat dit inmiddels niet meer het geval is. Maar de raad heeft onder verwijzing naar de plantoelichting en de "Ladderonderbouwing Californië 2 Horst aan de Maas" van 19 juli 2021 uiteengezet dat er nog altijd behoefte bestaat aan de voorziene ontwikkelingen. Ten slotte stelt de raad dat uit de ladderonderbouwing blijkt dat er verschillende locaties zijn onderzocht. Daaruit heeft de raad geconcludeerd dat binnen het bestaand stedelijk gebied niet in de behoefte aan agrofoodbedrijven, de huisvesting van arbeidsmigranten en glastuinbouw kan worden voorzien.

7.2.    Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de raad de behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro aan een bedrijventerrein van 23,4 ha voor bedrijven in de sector agrofood, glastuinbouw van 40 ha en huisvesting van 300 arbeidsmigranten niet heeft aangetoond, overweegt de Afdeling als volgt.

In paragraaf 3.3 van de plantoelichting is ingegaan op de behoefte aan deze ontwikkelingen. Voor zover is voorzien in een bedrijventerrein in de sector agrofood, is toegelicht dat ook afgezien van een concrete kandidaat er behoefte bestaat aan de realisatie van agrofood kavels, en dat dit ook blijkt uit het rapport "Laddertoets Klaver 3 Horst Aan de Maas" (bron: Stec Groep, 4 september 2018). Dit rapport bevat een vraaganalyse naar bedrijventerreinen in Noord-Limburg. Hierin is aangegeven dat de behoefte aan kavels groter dan 5 ha in de logistieke én agrofood sector ongeveer 145-185 ha bedraagt, het aanbod daarvoor beperkt is tot ongeveer 90 ha en de ontwikkeling van Klaver 3 dit gat niet opvult. Er zijn ook geen andere grote ontwikkelingen voorzien die dit gat wel opvullen. De ontwikkeling van Californië 2 komt volgens de plantoelichting daarom tegemoet aan de vraag. Verder staat in de plantoelichting dat er behoefte is aan de ontwikkeling van ongeveer 40 ha glastuinbouw in Californië 2. De in totaal 40 ha glastuinbouw wordt naar verwachting gevuld met één tot twee kandidaten, omdat in de glastuinbouwsector in het afgelopen decennium sprake is van een forse schaalvergroting. Dit wordt ook bevestigd door cijfers van Wageningen Economic Research. Volgens de plantoelichting is de beschikbare ruimte voor grootschalige bedrijven beperkt. Kleinschalige en verspreide glastuinbouwgebieden bieden geen goede vestigingslocatie voor grootschalige bedrijven.

Verder heeft Bureau Stedelijke Planning (hierna: BSP) in opdracht van de raad naar aanleiding van beroepsgronden tegen het besluit van 10 november 2020 de behoefte aan bedrijfsterreinen voor bedrijven in de sector agrofood, glastuinbouw en huisvesting van arbeidsmigranten onderzocht. De resultaten van dit onderzoek zijn opgenomen in het door BSP opgestelde rapport "Ladderonderbouwing Californië 2 Horst aan de Maas" van 19 juli 2021 (hierna: de ladderonderbouwing van 19 juli 2021), dat als bijlage 16 bij de plantoelichting is gevoegd. BSP komt op grond van een onderzoek naar de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte, afgezet tegen het aanbod in het onderzoeksgebied, tot de conclusie dat in het onderzoeksgebied een kwantitatieve behoefte bestaat aan 231 ha bedrijventerrein, 2645 huisvestingsplekken voor tijdelijk verblijf van arbeidsmigranten en 158 ha voor grootschalige glastuinbouw. De kwalitatieve behoefte aan bedrijventerrein voor agrofood bedrijven bedraagt 66 ha.

[appellant] en anderen hebben de uitkomsten van deze onderzoeken niet gemotiveerd bestreden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad onder verwijzing naar de ladderonderbouwing van 19 juli 2021 met juistheid uiteengezet dat - hoewel inmiddels is gebleken dat Hessing zich niet meer in het plangebied zal vestigen -, de behoefte aan de voorziene ontwikkelingen nog steeds bestaat. Het betoog dat er geen behoefte bestaat aan bedrijfsterreinen voor bedrijven in de sector agrofood, glastuinbouw en huisvesting van arbeidsmigranten slaagt daarom niet.

7.3.    Het plangebied ligt niet in bestaand stedelijk gebied. Daarom moet, voor zover het gaat om nieuwe stedelijke ontwikkelingen, op grond van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro worden beoordeeld of de raad toereikend heeft gemotiveerd dat niet binnen bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien. Uit de ladderonderbouwing van 19 juli 2021 blijkt dat daartoe verschillende locaties zijn onderzocht. Daaruit heeft de raad geconcludeerd dat binnen bestaand stedelijk gebied geen geschikte alternatieven bestaan voor de in het plan voorziene stedelijke ontwikkelingen, te weten: agrofoodbedrijven en huisvesting van arbeidsmigranten. Met betrekking tot glastuinbouw stelt de raad zich op het standpunt dat dit geen stedelijke functie betreft en dat daarom een analyse van alternatieven binnen stedelijk gebied hier niet aan de orde is. De in het plangebied voorziene ontwikkeling voor glastuinbouw past binnen de beleidskaders, die zien op concentratie van glastuinbouw op toekomstbestendige locaties. Het plangebied sluit bovendien direct aan op het bestaande glastuinbouwgebied Californië 1.

Naar aanleiding van de door [appellant] en anderen vermelde locaties overweegt de Afdeling dat in de ladderonderbouwing van 19 juli 2021 staat dat op het Agro Business Park en het Trade Port Noord weliswaar nog sprake van braakliggend areaal, maar dat daar geen kavels meer beschikbaar zijn. Verder heeft de raad over de door [appellant] en anderen genoemde locaties DC Siberië en B2 Logistics Centre nader uiteengezet dat ter plaatse logistieke bedrijvigheid is toegestaan en dat deze locaties daarmee niet vergelijkbaar zijn met de mogelijkheden die het plan biedt voor agrofoodbedrijven. Ook heeft de raad van belang geacht dat de genoemde locaties ook qua omvang niet vergelijkbaar zijn met de onderhavige locatie en met die locaties ook niet tegemoet kan worden gekomen aan de behoefte aan de voorziene ontwikkelingen. Tot slot heeft de raad nog van belang geacht dat op een aantal locaties binnen deelgebied "Californië 1" al zonnevelden zijn gerealiseerd en dat ook deze locaties vanwege de ligging, de vorm en/of de omvang niet dan wel minder geschikt zijn voor de vestiging van agrofoodbedrijven. Over de behoefte aan de huisvesting voor arbeidsmigranten heeft de raad naar voren gebracht dat daarin ook niet in het stedelijk gebied kan worden voorzien. Er zijn hiervoor volgens de ladderonderbouwing onvoldoende woningen in kernen en alternatieve panden beschikbaar. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad hiermee voldoende gemotiveerd dat niet binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte aan de ontwikkelingen kan worden voorzien.

Het betoog slaagt niet.

Alternatieven

8.       [appellant] en anderen betogen dat geen rekening is gehouden met alternatieve locaties binnen het bestaand stedelijk gebied. Onder verwijzing naar verschillende stukken voeren zij aan dat naast het voorliggende plan een ander plan is opgesteld voor Hessing en dat Hessing zich daar uiteindelijk zal vestigen.

8.1.    De Afdeling stelt voorop dat de raad bij de keuze van een bestemming een afweging moet maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven moeten in die afweging worden meegenomen.

De raad heeft toegelicht dat het voorliggende plan niet uitsluitend voorziet in de vestiging van Hessing, maar in een glastuinbouwlocatie, een bedrijventerrein en de huisvesting van arbeidsmigranten. De raad heeft onder verwijzing naar de ladderonderbouwing van 19 juli 2021 gesteld dat de omstandigheid dat Hessing is uitgeweken naar een andere locatie niet maakt dat geen behoefte meer zou bestaan aan de voorziene ontwikkelingen en dat daarvoor alternatieven binnen het bestaand stedelijk gebied bestaan. Uit de voornoemde ladderonderbouwing blijkt dat verschillende locaties zijn onderzocht zoals ook is uiteengezet onder 7.3. Daaruit heeft de raad geconcludeerd dat binnen het bestaand stedelijk gebied geen geschikte alternatieven bestaan voor agrofoodbedrijven, de huisvesting van arbeidsmigranten en glastuinbouw. De Afdeling verwijst hiervoor naar hetgeen onder 7.3 is overwogen.

Gelet op het voorgaande heeft de raad de door [appellant] en anderen voorgestelde alternatieven afgewogen bij de vaststelling van het plan en toereikend gemotiveerd waarom niet voor deze alternatieven is gekozen.

Het betoog slaagt niet.

Wet natuurbescherming - soortenbescherming

9.       [appellant] en anderen stellen dat de mitigerende maatregelen die zouden moeten worden getroffen volgens het "Nader onderzoek beschermde soorten Californië 2" van 3 augustus 2020 van bureau Antea (hierna: het natuuronderzoek) ten onrechte niet in het voorliggende plan zijn gewaarborgd. Verder stellen zij dat de raad ten onrechte geen uitvoering heeft gegeven aan het voornemen om de benodigde ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) te betrekken bij de besluitvorming over de vaststelling van het voorliggende plan.

9.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan een vernietiging van het plan. [appellant] en anderen beroepen zich volgens de raad op bepalingen uit de Wnb die strekken tot de bescherming van plant- en diersoorten. In een geval waarin een besluit voorziet in realisering van een woon- en bedrijfsgebouw op een perceel waarop uit hoofde van de Wnb beschermde dier- en plantsoorten voorkomen en de afstand van de woning van de betrokken appellant tot die gronden hemelsbreed meer dan 100 meter bedraagt, zal in zijn algemeenheid geen verwevenheid worden aangenomen. [appellant] en anderen wonen op een afstand van meer dan 100 meter van het plangebied. Deze afstand is te groot om te spreken van een dergelijke verwevenheid van de belangen van [appellant] en anderen bij het behoud van een goede leefomgeving met de algemene belangen die de Wnb beoogd te beschermen.

9.2.    De Afdeling overweegt onder de verwijzing naar haar overzichtsuitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, r.o. 10.66 - 10.67, dat als een natuurlijke persoon zich beroept op de bepalingen van de Wnb die strekken tot bescherming van plant- en diersoorten, hij zich beroept op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. Niet in alle gevallen hoeft echter op voorhand uitgesloten te worden geacht dat de Wnb met de bescherming van plant- en diersoorten ook bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe woon- en leefomgeving van natuurlijke personen. De belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe woon- en leefomgeving kunnen zo verweven zijn met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van de omwonenden. Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid kan worden aangenomen, wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afstand tussen de woning van de betrokken appellant en het plangebied, of in voorkomend geval, de locatie waarop het in een omgevingsvergunning voorziene project, dan wel andere handelingen worden uitgevoerd. In een geval waarin een besluit voorziet in de realisering van een nieuw woon- of bedrijfsgebouw op een perceel waarop uit hoofde van de Wnb beschermde diersoorten voorkomen en de afstand van de woning van de betrokken appellant tot die gronden hemelsbreed meer dan 100 meter bedraagt, zal in zijn algemeenheid niet zo’n verwevenheid worden aangenomen. De kwaliteit van de directe leefomgeving van appellant houdt dan onvoldoende verband met de bescherming van de volgens hem op de gronden, waar de ontwikkeling is voorzien, levende diersoorten.

De Afdeling stelt vast dat [appellant] en anderen allen wonen op een afstand van meer dan 100 meter van het plangebied. De meest dichtbij gelegen woning op het perceel [locatie] is gelegen op een afstand van circa 189 meter. Deze afstanden tot het plangebied zijn te groot om een verwevenheid als hiervoor bedoeld aan te nemen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat [appellant] en anderen zich niet kunnen beroepen op de bepalingen over soortenbescherming in de Wnb.

Lichtuitstraling

10.     [appellant] en anderen voeren aan dat het plan leidt tot een aanzienlijke toename van lichtuitstraling door het gebruik van assimilatiebelichting in de kassen in het plangebied. Dat is volgens hen ook zo, als de lichtemissiereducerende maatregelen uit artikel 3.5.4. van de planregels in acht worden genomen. Zij betogen dat de raad bij het nemen van het herstelbesluit ten onrechte niet heeft onderzocht en onderbouwd wat voor hen de gevolgen zijn van de lichtuitstraling en of die gevolgen aanvaardbaar zijn.

[appellant] en anderen verwijzen in dit verband naar de uitkomsten van het in hun opdracht door Royal Haskoning DHV (hierna: RHDHV) uitgevoerde onderzoek naar lichthinder, die ontstaat ten gevolge van de assimilatiebelichting in de kassen met inachtneming van de normen die zijn opgenomen in het herstelbesluit. De resultaten van dit onderzoek zijn opgenomen in het door RHDHV opgestelde rapport "Onderzoek Lichthinder van 8 maart 2022" (hierna: het lichthinderonderzoek van RHDHV), dat is overgelegd bij de zienswijze. Hieruit blijkt volgens [appellant] en anderen dat de hemelhelderheid (de helderheid van de hemel recht boven de waarnemer) in de toekomstige situatie aanzienlijk toeneemt ten opzichte van de huidige situatie. Verder zal de lichtgloed boven de nieuwe kassen vanuit toetsgebied 1 hoger zijn dan in de bestaande situatie. De lichtgloed boven de nieuwe kassen is gezien vanuit toetsgebied 2 lager dan de kassen in de bestaande situatie, maar dit geldt alleen voor de verticale lichtgloed recht boven de kassen. Voor beide toetsgebieden geldt dat de lichtgloed in de horizontale kijkrichting fors toeneemt. [appellant] en anderen zullen daardoor boven een groter gedeelte van de horizon een lichtgloed zien dan in de huidige situatie.

Ook betogen [appellant] en anderen dat in het in opdracht van de grondexploitatiemaatschappij opgestelde lichthinderonderzoek van 2 maart 2022, dat is uitgevoerd door Clafis, is uitgegaan van onjuiste meetpunten die niet representatief zijn. Verder stellen zij dat het uitgangspunt moet zijn dat lichthinder zo veel mogelijk moet worden beperkt.

Ten slotte betogen [appellant] en anderen onder verwijzing naar het lichthinderonderzoek van RHDHV dat de raad in artikel 3.5.4. van de planregels ledverlichting en de zwaardere (minder lichtdoorlatende) afschermdoeken, die lichtuitstoot zouden reduceren tot minder dan 1%, ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen, omdat ledverlichting en deze afschermdoeken moeten worden gekwalificeerd als de best beschikbare technieken (hierna: de BBT) en inmiddels ook gangbaar zijn.

10.1.  De raad heeft met het herstelbesluit in artikel 3.5.4 van de planregels een voorwaardelijke verplichting opgenomen met normen over assimilatiebelichting in de kassen in het plangebied. De raad stelt dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare lichthinder voor [appellant] en anderen. Hij verwijst voor de motivering naar het raadsvoorstel dat aan het herstelbesluit ten grondslag ligt. Daarin staat:

"Voor het effect van de resterende lichthinder op de omgeving is het volgende van belang. Uit het lichthinderonderzoek van Antea, dat ten behoeve van het bestemmingsplan is uitgevoerd, blijkt dat als de belichtingsmaatregelen uit het Activiteitenbesluit worden toegepast rechtstreekse aanstraling door zijwaartse (horizontale) uitstraling van licht via de zijkant van de kassen niet aan de orde is. Het effect op de omgeving betreft vooral een indirect effect van de - in relatieve zin beperkte - hoeveelheid licht die resteert na het treffen van de belichtingsmaatregelen uit het Activiteitenbesluit en uitstraalt via de bovenzijde van de kassen (verticale uitstraling). Licht dat uitstraalt via de bovenzijde van kassen kan onder omstandigheden worden gereflecteerd door wolken. Dit indirecte effect is niet continu aanwezig, maar in sterke mate afhankelijk van lokale, wisselende, omstandigheden zoals de luchtvochtigheid en de aanwezige bewolking, aldus Antea. De conclusie van het onderzoek is dat er voor wat betreft lichthinder sprake zal zijn van een marginaal effect op de omgeving. Ook is in de omgeving van het plangebied al een zekere mate van lichtuitstraling aanwezig als gevolg van onder meer glastuinbouw die is gerealiseerd in de directe omgeving van het plangebied."

10.2.  De Afdeling stelt vast dat in het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied Horst aan de Maas" aan de gronden binnen het plangebied de bestemming "Agrarisch met waarden" was toegekend. Deze gronden waren bestemd voor agrarisch bedrijfsmatig grondgebruik, agrarisch hobbymatig grondgebruik, grondgebonden agrarische bedrijven en niet zijnde grondgebonden veehouderijen. Ook was aan de gronden de aanduiding "Overige zone - ontwikkelingsgebied glastuinbouw" toegekend. Het plangebied was grotendeels in gebruik als agrarische landbouwgrond en er waren geen kassen aanwezig. Met het voorliggende plan mag een aanzienlijk gebied voor glastuinbouw worden gebruikt. De met de bestemming "Agrarisch-Glastuinbouw" aangewezen gronden zijn bestemd voor glastuinbouwbedrijven met bijbehorende bedrijfsbebouwing en gietwateropslag en hebben een oppervlakte van ongeveer 40 ha. De goot- en bouwhoogten van kassen mogen op grond van de planregels maximaal 8 meter, respectievelijk 12 meter bedragen.

10.3.  RHDHV heeft in het lichthinderonderzoek berekend dat de hemelhelderheid op de gehanteerde rekenpunten gemiddeld met 0,9 mcd/m2 (millicandela per vierkante meter) toeneemt in geval van 98% bovenbescherming (3,9 mcd/m2 in vergelijking tot de referentiesituatie van 3,0 mcd/m2) en gemiddeld met 12,5 mcd/m2 toeneemt in geval van 74% bovenbescherming (15,5 mcd/m2 in vergelijking tot de referentiesituatie van 3,0 mcd/m2). Volgens RHDHV is de hemelhelderheid in de bestaande situatie 3,0 mcd/m2 en daarmee iets hoger ten opzichte van de hemelhelderheid boven het centrum van steden als Amsterdam, Eindhoven, Utrecht en Groningen (ca. 2,6-2,8 mcd/m2). De hemelhelderheid zal volgens RHDHV in de nieuwe situatie (3,9 mcd/m2 bij afschermdoek 98% en 15,5 mcd/m2 bij afschermdoek 74%) beduidend hoger zijn dan boven het centrum van een gemiddelde grote stad in Nederland, namelijk bijna anderhalf tot zes keer zo hoog afhankelijk van de afschermdoek. RHDHV heeft er verder op gewezen dat de mate waarin de toename in hemelhelderheid als hinderlijk wordt ervaren, vaak afhankelijk is van persoonlijke factoren zoals gevoeligheid of betrokkenheid bij milieu. Maar een krappe meerderheid van de Nederlandse bevolking vindt het enigszins tot zeer belangrijk dat het ’s nachts donker is buiten de bebouwde kom, aldus RHDHV. (Langers, de Boer, & Buijs, 2005). Ook hebben mensen in het buitengebied meer behoefte aan nachtelijke duisternis dan in de stad.

Verder heeft RHDHV berekend dat de lichtgloed boven de nieuwe kassen gezien vanuit toetsgebied 1 hoger zal zijn dan in de bestaande situatie (met afscherming van 95%): 0,34 cd/m2 (candela per vierkante meter) ten opzichte van 0,28 cd/m2 op 15° boven de kas. De lichtgloed boven de nieuwe kassen is gezien vanuit toetsgebied 2 lager dan de kassen in de bestaande situatie. Dit geldt alleen voor de verticale lichtgloed recht boven de kassen. Ten slotte heeft RHDHV berekend dat voor beide toetsgebieden geldt dat de lichtgloed in de horizontale kijkrichting fors zal toenemen. De horizontale kijkhoek voor toetsgebied 1 was 41° en wordt 64°. De horizontale kijkhoek voor toetsgebied 2 was 80° en wordt 129°. Dit betekent volgens RHDHV dat vanuit gebied 1 eerst een lichtgloed werd gezien van oost tot en met zuidoost, en nu van oost tot en met zuidzuidoost. Voor gebied 2 geldt volgens RHDHV dat eerst een lichtgloed werd gezien van oostnoordoost tot en met zuidzuidoost en nu van oostnoordoost tot en met zuidzuidwest.

10.4.  Niet in geschil is dat gelet op de mogelijkheden die het plan voor glastuinbouw biedt en de conclusies in het lichthinderonderzoek van Antea en het lichthinderonderzoek van RHDHV de lichtuitstraling in de omgeving van de woningen van [appellant] en anderen door het gebruik van assimilatiebelichting in de kassen zal toenemen.

10.5.  Over het betoog van [appellant] en anderen dat de raad bij het vaststellen van het plan ledverlichting en de zwaardere (minder lichtdoorlatende) afschermdoeken, die lichtuitstoot zouden reduceren tot minder dan 1%, ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen, omdat deze technieken dienen te worden gekwalificeerd als de BBT, overweegt de Afdeling als volgt. Het vereiste dat in een inrichting de BBT worden toegepast, is een vereiste dat geldt in het milieurecht. Dit vereiste vormt een onderdeel van het beoordelingskader bij beslissingen over omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en kan ook aan de orde zijn bij de toepassing van algemene milieuregels voor inrichtingen, zoals het Activiteitenbesluit. De door [appellant] en anderen genoemde artikelen 5.3 en 5.4 van het Besluit omgevingsrecht hebben ook betrekking op voornoemde omgevingsvergunningen. Of de glastuinbouwbedrijven die met het plan mogelijk worden gemaakt, zullen voldoen aan de daarvoor geldende milieuregels, waaronder het vereiste dat de BBT worden toegepast, vormt geen onderdeel van de beoordeling die de raad moet verrichten of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Als de raad echter op voorhand moet inzien dat het vereiste van toepassing van de BBT het plan onuitvoerbaar maakt, dan kan de raad het plan niet vaststellen. Naar het oordeel van de Afdeling staat het plan niet aan een uitvoering overeenkomstig de BBT in de weg. De in artikel 3.5.4 van de planregels opgenomen normen over assimilatiebelichting in de kassen in het plangebied zijn immers geen maximum normen, maar normen die een minimum bevatten. Er kan altijd worden gekozen voor technieken die de uitstraling van licht verder reduceren dan is voorgeschreven. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat het vereiste dat de BBT moet worden toegepast, niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

10.6.  De Afdeling stelt vast dat de raad in artikel 3.5.4 van de planregels een voorwaardelijke verplichting heeft opgenomen met normen over assimilatiebelichting voor kassen in het plangebied. Deze normen zijn afkomstig uit de artikelen 3.56 t/m 3.59 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit). Naar het oordeel van de Afdeling kon de raad hiermee niet volstaan. In plaats daarvan had de raad, bij het nemen van het herstelbesluit, moeten onderzoeken en onderbouwen wat voor [appellant] en anderen de gevolgen zijn van de lichtuitstraling, in welke mate die toenemen en of deze gevolgen aanvaardbaar zijn. Naar het oordeel van de Afdeling ligt zo’n onderzoek niet ten grondslag aan het herstelbesluit en ontbreekt in zoverre een toereikende motivering in het herstelbesluit. Het raadsvoorstel, dat aan het herstelbesluit ten grondslag ligt, bevat een verwijzing naar en een samenvatting van het rapport "Lichthinder" van 3 augustus 2020 van Anteagroup, dat ook al aan het besluit van 10 november 2020 ten grondslag is gelegd. In dit onderzoek van Anteagroep hebben uitsluitend de percentages lichtuitstraling die resteren na het treffen van de belichtingsmaatregelen uit het Activiteitenbesluit als uitgangspunt gediend. Aan dit onderzoek liggen geen berekeningen ten grondslag naar de specifieke gevolgen voor [appellant] en anderen voor wat betreft de lichtuitstraling van het gebruik van assimilatiebelichting in de kassen zoals deze zijn voorzien in het plan. Er is niet onderzocht en in kaart gebracht om welke lichtuitstraling het zou gaan en in welke mate die zal toenemen voor [appellant] en anderen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad bij het nemen van het herstelbesluit daarom ten onrechte niet onderzocht en deugdelijk onderbouwd wat voor [appellant] en anderen de gevolgen zijn van de lichtuitstraling ten gevolge van het gebruik van de assimilatiebelichting in de in het plangebied voorziene kassen en gemotiveerd of die gevolgen aanvaardbaar zijn.

Gelet op het voorgaande heeft de raad het herstelbesluit in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd en niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Dat is in strijd met de artikelen 3:46 en 3:2 van de Awb.

De betogen slagen.

Conclusie

11.     Gelet op wat onder 10.6 is overwogen, is het besluit van 8 februari 2022 tot vaststelling van het plan in strijd met de artikelen 3:46 en 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond. Het besluit van 8 februari 2022 moet worden vernietigd.

Finale geschilbeslechting

12.     De raad heeft na het nemen van het herstelbesluit aan adviesbureau Peutz opdracht gegeven om een nader onderzoek te doen naar de lichtsituatie die door het plan zal ontstaan. De resultaten van dit onderzoek zijn opgenomen in het door Peutz opgestelde rapport "Beoordeling Lichtsituatie bestemmingsplan Californië 2 Horst aan de Maas" van 13 mei 2022 (hierna: het lichthinderonderzoek van Peutz). Ook is de raad in een verweerschrift van 17 mei 2022 ingegaan op de bevindingen in het lichthinderonderzoek van Peutz. De raad heeft daarbij ook het lichthinderonderzoek van RHDHV betrokken en het door de grondexploitatiemaatschappij opgestelde lichthinderonderzoek van 2 maart 2022, dat is uitgevoerd door Clafis. In deze rapportages wordt ingegaan op de zijlichtuitstraling vanuit de zijkanten van de voorziene kassen en de bovenlichtuitstraling in de vorm van lichtgloed vanuit de bovenzijde van de voorziene kassen. Ook is ingegaan op de hemelhelderheid ten gevolge van de lichtuitstraling van de voorziene kassen ter plaatse van [appellant] en anderen.

Gelet op deze recente rapportages ziet de Afdeling uit een oogpunt van finale geschilbeslechting aanleiding om te bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 8 februari 2022 tot vaststelling van het gewijzigde plan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand kunnen worden gelaten. De Afdeling overweegt hierover het volgende.

12.1.  De raad stelt in het verweerschrift dat een zekere mate van lichtuitstraling ter plaatse aanvaardbaar is. De raad heeft hierbij in aanmerking opgenomen dat het plangebied en de omgeving zijn aangewezen als glastuinbouwconcentratiegebied. Provinciale staten van Limburg hebben het Klavertje 4-gebied in 2009 aangewezen als glastuinbouwconcentratiegebied. In de Provinciale Omgevingsvisie Limburg 2014 en de Omgevingsverordening Limburg 2014 is dit (her)bevestigd, waarbij Californië 1 en Californië 2 zijn aangewezen als ontwikkelingsgebied voor glastuinbouw. Ook in de recente provinciale omgevingsvisie die in 2021 is vastgesteld, is dit beleid gecontinueerd. Het beleid van de provincie is erop gericht om nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven alleen toe te staan in glastuinbouwconcentratiegebieden. Op gemeentelijk en regionaal niveau is de ontwikkeling van het glastuinbouwconcentratiegebied vastgelegd in de Structuurvisie Klavertje 4-gebied uit 2012. In de omgeving is daarom al veel glastuinbouw aanwezig. Het plangebied ligt direct naast Californië 1 met 90 ha glastuinbouw. In de directe omgeving liggen diverse andere lichtbronnen waaronder het glastuinbouwgebied aan de Nieuwe Peeldijk/Reindonkweg in Horst en Siberië. Het plangebied ligt daarom in een gebied waar al lichtuitstraling als gevolg van glastuinbouw aanwezig is.

De raad heeft in het verweerschrift toegelicht dat Peutz en ook RHDHV geen afzonderlijk onderzoek hebben gedaan naar de zijlichtuitstraling vanuit de gevels van de voorziene kassen. Ter zake is aansluiting gezocht bij de bevindingen van Clafis op dit punt. Clafis heeft om inzicht te verkrijgen in de zijlichtuitstraling een simulatie gemaakt van scenario 2a in het lichtberekeningsprogramma Dialux evo5. Als de kassen van Californië 2 worden voorzien van een licht reducerende afscherming van 95%, dan blijft er volgens Clafis op 12 meter afstand van deze gevel nog minder dan 0,1 lux op maaiveldniveau over. Dat is te vergelijken met maanlicht. De raad stelt zich, met Clafis, op het standpunt dat deze zijlichtuitstraling geen onaanvaardbare lichthinder veroorzaakt.

Verder heeft de raad over de hemelhelderheid het volgende in aanmerking genomen. Peutz is wat betreft de berekeningen over de hemelhelderheid (de hemelluminatie) aangesloten bij de berekeningen van RHDHV, zoals die zijn weergegeven onder 10.3. In aanvulling hierop heeft Peutz om de effecten van de berekende luminanties door RHDHV te kunnen kwalificeren, beoordeeld of die waarneembaar zijn voor [appellant] en anderen. In het lichthinderonderzoek zijn daartoe ook de helderheidssensatie en de zogenoemde accentfactor berekend. Peutz heeft toegelicht dat voor het oog (helderheidssensatie) een toename van 0,9 mcd/m2 zoals door RHDHV is berekend, geen toename van 30% betekent, omdat het verband niet lineair is. Volgens Peutz blijkt uit een gehanteerde formule dat een toename in hemelhelderheid (luminantie) van 30% (van 3 mcd/m2 naar 3,9 mcd/m2) ten opzichte van de referentiesituatie resulteert in een toename van de helderheidssensatie met 14%. In geval van de situatie met maximaal kieren (afschermdoek met 74% bovenbescherming) bedraagt deze toename ten opzichte van de referentiesituatie 127%. Peutz heeft verder toegelicht dat naast luminantie ook de zogenaamde accentfactor (AF) een rol speelt voor de waarneming. De AF geeft de verhouding weer tussen de helderheid van het gereflecteerde licht (luminantie) en de omgeving. Volgens Peutz betekent een AF van 2:1 een accent dat tweemaal zo helder is als de helderheid van de directe omgeving. Dat betekent dat het menselijk oog een verandering pas kan waarnemen bij een verdubbeling van de luminantie. Dit betekent volgens Peutz dat bij een toename van de helderheidssensatie (lokaal) met 41% ten opzichte van de omgevingshelderheid het menselijk oog net een verschil kan zien (AF=2). In de situatie met Californië 2 in het geval de voorziene kassen met afschermdoeken met 98% bovenbescherming in bedrijf zijn, gaat de helderheidssensatie echter met 14% omhoog en zal er volgens Peutz in die situatie geen zichtbaar verschil zijn tussen de hemelhelderheid (boven de voorziene kassen) ten opzichte van de omliggende (reeds verlichte) hemel. De hemelluminantie gaat van 3 mcd/m2 naar 3,9 mcd/m2 en pas bij een toename vanaf 6 mcd/m2 is het menselijk oog in staat een verschil terzake waar te nemen. Als de voorziene kassen worden gekierd tot maximaal de toegestane kier terwijl bestaande kassen in de omgeving (referentiesituatie) niet kieren, dan is de toename in hemelluminantie wel waarneembaar volgens Peutz, omdat het dan om een toename ten opzichte van de referentiesituatie gaat van 127%.

De raad heeft in het verweerschrift verder toegelicht dat Peutz de situatie met kieren (afschermdoek met 74% bovenbescherming) in de voorziene kassen in het plangebied heeft vergeleken met de referentiesituatie waarvan RHDHV is uitgegaan. Dat is de situatie waarin bestaande kassen in de omgeving niet kieren. De raad verwijst in het verweerschrift in dit verband naar voetnoot 1 in het lichthinderonderzoek van Peutz, waarin wel op deze situatie is ingegaan. In voetnoot 1 staat daarover het volgende. "Hier wordt de situatie met kieren in het onderzoek evenwel vergeleken met de referentie zonder kieren. In de praktijk zullen bestaande kassen ook kieren gedurende de nanacht. Deze situatie (dat wil zeggen de referentie waarbij bestaande kassen wél kieren) is in de twee uitgevoerde onderzoeken niet in beeld gebracht en daarom in voorliggende notitie niet kwantitatief beoordeeld. Omdat de hemelluminantie een lineair verband houdt met de lichtemissies vanuit lichtbronnen, kan worden gesteld dat de relatieve toename van de luminantie als gevolg van Californië 2 met kieren, in vergelijking tot een referentiesituatie met kieren, vergelijkbaar is met de relatieve toename zonder kieren (d.w.z. de toename van 3 tot 3,9 mcd/mJ dus 14% toename sensatie). In een situatie met kieren in Californië 2 én met kieren in de referentie, zal er dan ook geen waarneembaar effect zijn omdat de relatieve toename ook in deze situatie vele malen lager ligt dan de accentfactor." De raad stelt zich op het standpunt dat het aannemelijk is dat als in de voorziene kassen in de nanacht wordt gekierd, dat ook het geval zal zijn in de bestaande kassen in de omgeving. Dit betekent volgens de raad dat gelet op wat daarover in voetnoot 1 is opgenomen, in een situatie met kieren in de voorziene kassen én met kieren in de bestaande kassen in de omgeving, er geen waarneembaar effect zal zijn omdat de relatieve toename ook in deze situatie vele malen lager ligt dan de accentfactor.

De raad heeft toegelicht dat voor wat betreft de verticale lichtgloed en de lichtgloed in de horizontale kijkrichting de bevindingen van RHDHV, zoals die zijn weergegeven onder 10.3, zijn overgenomen. De raad heeft in het verweerschrift over de lichtgloed in de horizontale kijkrichting gesteld dat dit in de praktijk betekent dat vanuit twee woningen met een grote raampartij een breder deel van de horizon bestaat uit kassen met een eventuele bijbehorende lichtgloed. Verder heeft de raad vastgesteld dat de bestaande kas aan [locatie] en het aanwezige bos, die liggen tussen het plangebied en de woningen van [appellant] en anderen, het zicht op het plangebied belemmeren en dat RHDHV daarmee geen rekening heeft gehouden.

De raad wijst er ten slotte op dat in de berekeningen van RHDHV en Peutz is uitgaan van een worst-case invulling van het plan met een maximale oppervlakte belichte kassen, een maximale lichtuitstraling en maximaal kieren. Het is echter niet aannemelijk dat de gehele oppervlakte van glastuinbouwgebied zal worden belicht. Naast kassen is er ook ruimte nodig voor bedrijfsgebouwen, toegangsvoorzieningen en gietwaterbassins, waarin het plan met de gronden met de bestemming "Agrarisch-Glastuinbouw" ook voorziet. In de praktijk zal daarom ongeveer 60% van de gronden met een glastuinbouwbestemming uit belicht oppervlak bestaan. Ook wordt assimilatiebelichting niet in de gehele kas permanent gebruikt. Dit is afhankelijk van de teeltstadia.

De raad komt gelet op de typering van het gebied, de omliggende functies, het lichthinderonderzoek van Peutz en de toelichting in het verweerschrift tot de slotsom dat de situatie die ontstaat met inachtneming van de in artikel 3.5.4 van de planregels opgenomen normen over assimilatiebelichting, voor [appellant] en anderen niet leidt tot een onaanvaardbaar toename van de lichtuitstraling. De raad stelt dat, alhoewel hij de toename van lichtuitstraling als gevolg van het plan in een worst-case scenario ook aanvaardbaar acht, de toename van lichtuitstraling bij een representatieve invulling van de maximale mogelijkheden bovendien nog lager zal zijn dan waar in de onderzoeken van is uitgegaan.

12.2.  [appellant] en anderen hebben op het lichthinderonderzoek van Peutz gereageerd met een memo van RHDHV van 23 september 2022. Zij betogen dat het in het lichthinderonderzoek van Peutz genoemde argument van het wel of niet zien van de toename in hemelhelderheid recht boven hun woningen niet relevant is, omdat dit impliceert dat een geleidelijke toename van licht altijd is toegestaan en de natuurlijke kijkrichting van omwonenden niet recht omhoog is maar richting de horizon. De horizontale kijkhoek van de waarneembare lichtgloed neemt toe. Objecten in de omgeving zullen het zicht hierop niet of nauwelijks belemmeren. Daarnaast gaat de absolute lichtemissie omhoog en is die de laatste 10 jaar aanzienlijk toegenomen. [appellant] en anderen hebben over wat in voetnoot 1 van het lichthinderonderzoek van Peutz is vermeld over het kieren, gesteld dat niet vaststaat of in de bestaande kassen zal worden gekierd.

12.3.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad met het verweerschrift van 17 mei 2022 en het lichthinderonderzoek van Peutz onderzocht, inzichtelijk gemaakt en onderbouwd wat de gevolgen zijn voor [appellant] en anderen wat betreft lichtuitstraling door het gebruik van assimilatiebelichting in de voorziene kassen en gemotiveerd waarom die gevolgen aanvaardbaar zijn. Daaraan liggen actuele berekeningen ten grondslag en daarin is onderzocht en in kaart gebracht om welke lichtuitstraling het gaat en in welke mate die zal toenemen voor [appellant] en anderen.

12.4.  Over het standpunt van de raad dat het plan voor [appellant] en anderen niet leidt tot een onaanvaardbare toename van lichtuitstraling, overweegt de Afdeling het volgende.

De Afdeling stelt vast dat Peutz gebruik heeft gemaakt van de rekenpunten die RHDHV ook heeft gebruikt.

[appellant] en anderen hebben op de zitting naar voren gebracht dat zij het standpunt van de raad delen dat zijlichtuitstraling vanuit de zijkant van de kassen geen onaanvaardbare lichtuitstraling veroorzaakt.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad bij de hemelhelderheid de berekeningen van Peutz mogen volgen en rekening mogen houden met de al bestaande lichtuitstraling in de directe omgeving, omdat het plangebied ligt in een gebied waar er al sprake is van lichtuitstraling door de aanwezigheid van diverse andere lichtbronnen waaronder Californië 1 en het glastuinbouwgebied aan de Nieuwe Peeldijk/Reindonkweg in Horst en Siberië. De raad heeft in aanmerking mogen nemen in hoeverre de hemelhelderheid gelet op de lichtuitstraling in de omgeving waarneembaar is en in dat verband de uitkomsten van het lichthinderonderzoek van Peutz naar de helderheidssensatie en de zogenoemde accentfactor mogen betrekken. De Afdeling stelt vast dat [appellant] en anderen de berekeningen van Peutz over de helderheidssensatie en de zogenoemde accentfactor niet hebben bestreden. De raad heeft er dan ook vanuit mogen gaan dat als de hemelluminantie van 3 mcd/m2 naar

3,9 mcd/m2 toeneemt dit verschil niet waarneembaar is, omdat pas bij een toename vanaf 6 mcd/m2 het menselijk oog in staat is het verschil waar te nemen.

Verder heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat voor wat betreft hemelhelderheid het aannemelijk is dat als in het plangebied zal worden gekierd dat in de naastgelegen glastuinbouwgebied(en) ook het geval zal zijn. De raad heeft dit in aanmerking mogen nemen bij de beoordeling van de gevolgen van de in het plan voorziene kassen. Het Activiteitenbesluit maakt kieren in de nanacht waarbij de lichtuitstraling met ten minste 74% wordt gereduceerd ook in de omgeving mogelijk. Bij gelijke omstandigheden en technieken die nog steeds gangbaar zijn, is het daarom aannemelijk dat er ook in de bestaande kassen in de directe omgeving in de nanacht wordt gekierd als dat in het plangebied het geval zal zijn. In de genoemde voetnoot 1 en in het verweerschrift is deugdelijk onderbouwd dat er in een situatie met kieren in de voorziene kassen én met kieren in de bestaande kassen in de omgeving geen waarneembaar effect zal zijn. [appellant] en anderen hebben deze uitkomsten niet betreden.

Uit de stukken en het verhandelde op de zitting is voor wat betreft de gevolgen van lichtgloed verder gebleken dat [appellant] en anderen niet zozeer vrezen voor de gevolgen van de verticale lichtgloed recht boven de kassen, zoals die door RHDHV is berekend en onder 10.3 is weergegeven, maar vrezen voor de gevolgen van de lichtgloed voor toetsgebieden 1 en 2 in de horizontale kijkrichting. Partijen zijn het er over eens dat de lichtgloed voor de toetsgebieden 1 en 2 - de gebieden waar de woningen van [appellant] en anderen liggen - in de horizontale kijkrichting zal toenemen in een omvang, zoals die door RHDHV is berekend en onder 10.3 is weergegeven. De Afdeling volgt de raad niet in het standpunt dat [appellant] en anderen ook hebben bestreden, dat het zicht op de lichtgloed door het tussenliggende bos en de kas aan de [locatie] vanuit de woningen van [appellant] en anderen zal worden belemmerd. Lichtgloed is onder omstandigheden namelijk op grote hoogte waarneembaar. Ook acht de Afdeling het niet doorslaggevend of de lichtgloed vanuit grote raampartijen zichtbaar is. Ook vanuit tuinen en kleine raampartijen zal er zicht kunnen ontstaan op de lichtgloed. Vaststaat tussen partijen dat de horizontale kijkhoek voor toetsgebied 1 41° was en 64° wordt. De horizontale kijkhoek voor toetsgebied 2 was 80° en wordt 129°. Ook staat tussen partijen vast dat dit betekent dat er vanuit gebied 1 eerst een lichtgloed was te zien van oost tot en met zuidoost en nu van oost tot en met zuidzuidoost en voor gebied 2 geldt dat er eerst een lichtgloed was te zien van oostnoordoost tot en met zuidzuidoost en nu van oostnoordoost tot en met zuidzuidwest.

12.5.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad de toename van de lichtuitstraling in de omgeving van het plangebied als gevolg van het plan voor [appellant] en anderen aanvaardbaar kunnen achten. De raad heeft daarbij ook in aanmerking mogen nemen dat het plangebied en de omgeving daarvan zijn aangewezen als glastuinbouwconcentratiegebied en dat het plangebied in een gebied ligt waar al lichtuitstraling als gevolg van bestaande glastuinbouw aanwezig is. De Afdeling komt tot de slotsom dat gelet op wat onder 12.4 is overwogen, de voorziene kassen met assimilatiebelichting vooral gevolgen zullen hebben voor [appellant] en anderen voor wat betreft de lichtgloed in de horizontale kijkrichting in een mate zoals onder 10.3 en 12.4 beschreven. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich gelet op deze uitkomsten op het standpunt mogen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare lichtuitstraling voor [appellant] en anderen.

12.6.  Gelet op het voorgaande heeft de raad de hiervoor onder 10.6 van deze uitspraak geconstateerde gebreken hersteld. Daarom kunnen de rechtsgevolgen van het herstelbesluit in stand blijven.

Het besluit van 10 november 2020

13.     Omdat gelet op het voorgaande de rechtsgevolgen van het herstelbesluit in stand kunnen blijven, zal het in dat besluit vastgestelde plan met deze uitspraak onherroepelijk worden. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat [appellant] en anderen geen belang meer hebben bij een inhoudelijke behandeling van hun beroep tegen het besluit van 10 november 2020. Gelet hierop moet het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van 10 november 2020 niet-ontvankelijk worden verklaard.

Proceskosten

14.     De raad moet de proceskosten vergoeden.

15.     Over de door [appellant] en anderen in beroep opgevoerde deskundigenkosten wordt het volgende overwogen.

16.     Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:380) komen de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en ook de deskundigenkosten zelf redelijk zijn.

17.     In deze zaak zijn door [appellant] en anderen kosten gemaakt voor het laten opstellen van rapporten door RHDHV en de aanwezigheid van een lichtdeskundige van RHDHV op de zitting. De beroepsgronden van [appellant] en anderen richten zich tegen de toename van lichtuitstraling in het plangebied. In dat kader hebben [appellant] en anderen opdracht gegeven een deskundigenrapport op te stellen. Deze beroepsgrond slaagt en leidt tot gegrondverklaring van hun beroep. Dat betekent dat de kosten die redelijk zijn gemaakt, door de raad moeten worden vergoed. De kosten die door [appellant] en anderen in dit verband zijn opgevoerd, acht de Afdeling redelijk.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Horst aan de Maas van 10 november 2020 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Californië 2" niet-ontvankelijk;

II.    verklaart het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Horst aan de Maas van 8 februari 2022 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Californië 2" gegrond;

III.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Horst aan de Maas van 8 februari 2022 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Californië 2";

IV.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het onder III. vermelde besluit in stand blijven;

V.    veroordeelt de raad van de gemeente Horst aan de Maas tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 8213,00, waarvan € 2618,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 5550,00 kosten van deskundigen betreft, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VI.    gelast dat de raad van de gemeente Horst aan de Maas aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J. Gundelach en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, griffier.

w.g. Hoekstra
voorzitter

w.g. Ouwehand
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2022

224

Bijlage

Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel 1.1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

- assimilatiebelichting: kunstmatige belichting van gewassen, gericht op de bevordering van het groeiproces van gewassen;

- donkerteperiode: periode van 1 november tot 1 april van 18.00 tot 24.00 uur en van 1 april tot 1 mei en van 1 september tot 1 november van het tijdstip van een half uur na zonsondergang tot 02.00 uur;

- nanacht: periode van 1 november tot 1 april van 24.00 uur tot het tijdstip van zonsopgang en van 1 april tot 1 mei en van 1 september tot 1 november van 02.00 uur tot het tijdstip van zonsopgang.

Artikel 3.56

1. Een kas waarin assimilatiebelichting wordt toegepast, is aan de bovenzijde voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 98% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op een kas waarin uitsluitend assimilatiebelichting wordt toegepast buiten de donkerteperiode.

3. In afwijking van het eerste lid is een kas waarin assimilatiebelichting wordt toegepast tot 1 januari 2017 aan de bovenzijde voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 95% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd, indien deze lichtscherminstallatie is aangebracht voor 1 januari 2014.

4. Het eerste lid is tot 1 januari 2018 niet van toepassing op een kas waarin assimilatiebelichting wordt toegepast en waarbij het technisch of teelttechnisch redelijkerwijs niet kan worden gevergd de bovenzijde te voorzien van een lichtscherminstallatie als bedoeld in dat lid.

5. Het eerste en tweede lid zijn tot 1 januari 2021 niet van toepassing op een kas, kleiner dan 2.500 vierkante meter, waarin assimilatiebelichting wordt toegepast.

6. Op een kas als bedoeld in het vijfde lid is tot 1 januari 2021 paragraaf 1.5 van de bijlage bij het Besluit landbouw milieubeheer zoals deze luidde tot 1 januari 2013 van toepassing.

7. Het eerste en tweede lid zijn tot 1 januari 2018 niet van toepassing op een inrichting waar kunstmatige belichting van gewassen wordt toegepast, gericht op de beïnvloeding van het groeiproces van de gewassen, waarvan het geïnstalleerde elektrische vermogen op 1 januari 2013 minder bedraagt dan 20 Watt per vierkante meter.

Artikel 3.57

1. Indien assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van ten minste 15.000 lux wordt toegepast, is vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang de bovenzijde van de kas op een zodanige wijze afgeschermd dat ten minste 98% van de lichtuitstraling wordt gereduceerd.

2. Het bevoegd gezag kan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, bij maatwerkvoorschrift een ander percentage dan het percentage, bedoeld in het eerste lid, vaststellen.

3. Het eerste en tweede lid zijn tot 1 januari 2021 niet van toepassing op een kas, kleiner dan 2.500 vierkante meter, waarin assimilatiebelichting wordt toegepast.

4. Op een kas als bedoeld in het derde lid is tot 1 januari 2021 paragraaf 1.5 van de bijlage bij het Besluit landbouw milieubeheer zoals deze luidde tot 1 januari 2013 van toepassing.

5. Het eerste en tweede lid zijn tot 1 januari 2018 niet van toepassing op een inrichting waar kunstmatige belichting van gewassen wordt toegepast, gericht op de beïnvloeding van het groeiproces van de gewassen, waarvan het geïnstalleerde elektrische vermogen op 1 januari 2013 minder bedraagt dan 20 Watt per vierkante meter.

Artikel 3.58

1. Indien assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van minder dan 15.000 lux wordt toegepast, is:

a. gedurende de donkerteperiode die toepassing niet toegestaan, tenzij de bovenzijde op een zodanige wijze is afgeschermd dat de lichtuitstraling met ten minste 98% wordt gereduceerd, en

b. gedurende de nanacht die toepassing niet toegestaan, tenzij de bovenzijde op een zodanige wijze is afgeschermd dat de lichtuitstraling met ten minste 74% wordt gereduceerd.

2. Het bevoegd gezag kan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, bij maatwerkvoorschrift een ander percentage dan het percentage in het eerste lid, onder a en b, vaststellen.

3. Het eerste lid, onderdeel b, is tot 1 januari 2018 niet van toepassing op een kas waarin assimilatiebelichting wordt toegepast en waarbij het technisch of teelttechnisch redelijkerwijs niet kan worden gevergd de bovenzijde te voorzien van een lichtscherminstallatie als bedoeld in dat onderdeel.

4. In afwijking van het eerste en tweede lid is, indien assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van minder dan 15.000 lux wordt toegepast, tot 1 januari 2017 gedurende de donkerteperiode die toepassing niet toegestaan, tenzij de bovenzijde op een zodanige wijze is afgeschermd dat de lichtuitstraling met ten minste 95% wordt gereduceerd.

5. Het eerste en tweede lid zijn tot 1 januari 2021 niet van toepassing op een kas, kleiner dan 2.500 vierkante meter, waarin assimilatiebelichting wordt toegepast.

6. Op een kas als bedoeld in het vijfde lid is tot 1 januari 2021 paragraaf 1.5 van de bijlage bij het Besluit landbouw milieubeheer zoals deze luidde tot 1 januari 2013 van toepassing.

7. Het eerste en tweede lid zijn tot 1 januari 2018 niet van toepassing op een inrichting waar kunstmatige belichting van gewassen wordt toegepast, gericht op de beïnvloeding van het groeiproces van de gewassen, waarvan het geïnstalleerde elektrische vermogen op 1 januari 2013 minder bedraagt dan 20 Watt per vierkante meter.

Artikel 3.59

Vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang is de gevel van een kas waarin assimilatiebelichting wordt toegepast op een zodanige wijze afgeschermd dat de lichtuitstraling op een afstand van ten hoogste 10 meter van die gevel met ten minste 95% wordt gereduceerd en de gebruikte lampen buiten de inrichting niet zichtbaar zijn.

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 3.1.6, tweede lid

De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Planregels uit het bestemmingsplan "Californië 2" van 8 februari 2022

Artikel 1 Begrippen

1.8 agrofood:

bedrijvigheid en aanverwante voorzieningen gericht op het produceren, (industrieel) verrijken, verwerken en transporteren van landbouw- en voedselproducten die bedoeld zijn voor menselijke consumptie;

1.9 arbeidsmigrant:

tijdelijke arbeider die het hoofdverblijf elders heeft;

1.30 gietwaterbassin:

open waterbassin waarin neerslag die op de kassen valt, wordt opvangen om als gietwater te gebruiken;

1.31 glastuinbouwbedrijf:

een agrarisch bedrijf, dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, waarbij in hoofdzaak gebruik wordt gemaakt van kassen;

1.32 hoofdgebouw:

een gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming, gelet op die bestemming het belangrijkst is;

1.33 kas:

een gebouw, bestaande uit hoofdzakelijk glas en daarnaast ander materiaal, dat is of wordt opgericht ten behoeve van de uitoefening van het glastuinbouwbedrijf en dat in hoofdzaak bestaat uit ruimte voor het telen van gewassen.

Artikel 3 Agrarisch - Glastuinbouw

3.1 Bestemmingsomschrijving

De op de verbeelding voor 'Agrarisch - Glastuinbouw' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. glastuinbouwbedrijven met bijbehorende bedrijfsbebouwing en gietwateropslag, met dien verstande dat de oppervlakte van een bouwperceel ten minste 5 ha bedraagt;

b. natuur- en landschapselementen;

c. energievoorzieningen hoofdzakelijk gericht op de levering van energie aan bedrijven en functies in het plangebied alsmede aan andere lokale bedrijven c.q. functies;

d. wonen;

e. parkeervoorzieningen met inachtneming van de parkeernormen, zoals opgenomen in de Nota Parkeerbeleid van de gemeente Horst aan de Maas. Indien en voor zover de bedoelde beleidsregel wordt gewijzigd, wordt met die wijziging rekening gehouden;

f. opwekking van duurzame energie, een en ander met de bijbehorende voorzieningen, zoals verharding ten behoeve van ontsluiting en parkeren, erven, groenvoorzieningen en voorzieningen van openbaar nut.

3.2 Bouwregels

Voor het bouwen gelden de volgende regels

3.2.1 Algemeen

Op de gronden als bedoeld in lid 3.1, mogen uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de bestemming worden gebouwd.

3.2.2 Kassen en andere bedrijfsgebouwen

Kassen en andere bedrijfsgebouwen zijn toegestaan, met inachtneming van de volgende bouwregels:

a. de oppervlakte van bedrijfsgebouwen, niet zijnde kassen, per glastuinbouwbedrijf mag maximaal 1.000 m² per 1 ha kassen bedragen;

b. de goothoogte van kassen mag maximaal 8 meter bedragen;

c. de bouwhoogte van kassen mag maximaal 12 meter bedragen;

d. de goothoogte van andere bedrijfsgebouwen mag maximaal 10 meter bedragen;

e. de bouwhoogte van andere bedrijfsgebouwen mag maximaal 12 meter bedragen.

3.2.3 Bedrijfswoning

Voor het bouwen van een bedrijfswoning geldt de volgende maatvoering:

a. de goothoogte mag maximaal 7 meter bedragen;

b. de bouwhoogte mag maximaal 11 meter bedragen;

c. de afstand tot de perceelgrens bedraagt ten minste 3 meter;

d. de inhoud mag maximaal 1.000 m2 bedragen.

3.2.4 Gebouwen en andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van energievoorzieningen

Voor bouwwerken, gebouwen en geen gebouw zijnde, ten behoeve van de energievoorzieningen en opwekking van duurzame energie gelden de volgende bouwregels:

a. de oppervlakte mag maximaal 1.000 m² bedragen;

b. de goothoogte mag maximaal 8 meter bedragen;

c. de bouwhoogte mag maximaal 12 meter bedragen;

d. het bouwen van ondergrondse bouwwerken binnen het bestemmingsvlak is toegestaan met inachtneming van het bepaalde in artikel 13.

3.2.5 Overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Bouwwerken, geen gebouwen zijnde anders dan bedoeld in 3.2.3, zijn toegestaan met inachtneming van de volgende regels:

a. de hoogte van terrein- en erfafscheidingen mag vóór de voorgevel of het verlengde daarvan niet meer bedragen dan 1 meter;

b. de hoogte van terrein- en erfafscheidingen mag achter de voorgevel of het verlengde daarvan niet meer bedragen dan 2 meter;

c. de hoogte van andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de bedrijfsfunctie en van energievoorzieningen mag niet meer bedragen dan 17 meter.

3.5.2 Strijdig gebruik

Tot strijdig gebruik wordt gerekend:

a. gebruik als woning anders dan ten behoeve van één bedrijfswoning.

b. het huisvesten van arbeidsmigranten.

3.6 Afwijken van de gebruiksregels

Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van lid 3.5.2 onder b, zulks teneinde huisvesting van maximaal 300 arbeidsmigranten in bedrijfsgebouwen mogelijk te maken, mits:

a. de huisvesting plaatsvindt in nieuw te bouwen gebouwen niet zijnde kassen, tijdelijke woonunits, kampeermiddelen of stacaravans;

b. door middel van onderzoek is aangetoond dat ter plaatse van de gebouwen voor de huisvesting arbeidsmigranten gelet op de bedrijfsactiviteiten die binnen het plangebied worden uitgeoefend sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat;

c. de arbeidsmigranten die werkzaam zijn in het plangebied.

Artikel 4 Bedrijf

4.1 Bestemmingomschrijving

De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor Bedrijvigheid in de agrofood sector tot maximaal milieucategorie 3.2 zoals benoemd in de Staat van bedrijfsactiviteiten;

a. groenvoorzieningen, zoals bermen en grondwallen;

b. natuur- en landschapselementen;

c. waterhuishoudkundige voorzieningen, waaronder voorzieningen voor zuivering en infiltratie van water;

d. voorzieningen van algemeen nut;

e. opwekking van duurzame energie;

met de daarbij behorende:

f. bedrijfsgebonden kantoorvoorzieningen en ondersteunende horecavoorzieningen;

g. interne (ontsluitings)wegen en paden;

h. parkeervoorzieningen met inachtneming van de parkeernormen, zoals opgenomen in de Nota Parkeerbeleid van de gemeente Horst aan de Maas. Indien en voor zover de bedoelde beleidsregel wordt gewijzigd, wordt met die wijziging rekening gehouden;

i. laad- en losvoorzieningen;

met dien verstande dat:

j. bedrijfswoningen niet zijn toegestaan.

Artikel 16 Algemene wijzigingsregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd wijzigingen in het plan aan te brengen:

a. ter plaatse van de aanduiding 'wetgevingzone - wijzigingsgebied' in de bestemming 'Bedrijf' ten behoeve van uitbreiding van het oppervlak agrofood gerelateerde bedrijvigheid, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

1. de bedrijfseconomische noodzaak is aangetoond;

2. de wijziging mag niet leiden tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen gronden en bebouwing;

3. het woon- en leefklimaat op omliggende percelen niet onevenredig wordt aangetast;

4. geen sprake is van een onevenredige verkeersaantrekkende werking, danwel dat voorzien wordt in een goede ontsluitingsstructuur;

5. de laad- en losvoorzieningen welke zijn benodigd voor de uitbreiding van het oppervlak agrofood gerelateerde bedrijvigheid worden niet gesitueerd aan de oostkant.

b. aan de in het plan opgenomen bestemmingen, niet zijnde de bestemming Natuur, en aanduidingen ten behoeve van overschrijding van bestemmingsgrenzen, voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein. De overschrijdingen mogen echter ten hoogste 25 m bedragen en het bestemmingsvlak mag met ten hoogste 10% worden vergroot.