Uitspraak 202206557/2/R3


Volledige tekst

202206557/2/R3.
Datum uitspraak: 22 december 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te Deventer,

verzoeker,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 26 oktober 2022 in zaak nr. 21/1324 en 22/702 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Deventer.

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2020 heeft het college aan [verzoeker] een last onder dwangsom opgelegd om alle zonder omgevingsvergunning gerealiseerde bouwwerken op het perceel [locatie] te Deventer (hierna: het perceel) en van de openbare ruimte bij het perceel geheel te verwijderen en verwijderd te houden. Het betreft een aanbouw, een overkapping, een tuinhuis, een poort en een hekwerk.

Bij besluit van 7 juli 2021 heeft het college het door [verzoeker] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 21 december 2020 wat betreft de aanbouw en de overkapping herzien en voor het overige het besluit onder aanpassing van de grondslag in stand gelaten.

Bij besluit van 20 juli 2021 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de volgens hem verbeurde dwangsom van € 7.500,00.

Bij besluit van 21 oktober 2021 heeft het college opnieuw een last onder dwangsom opgelegd om het tuinhuis en het hekwerk te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 9 maart 2022 heeft het college het door [verzoeker] tegen het besluit van 21 oktober 2021 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 21 maart 2022 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de volgens hem verbeurde dwangsom van € 15.000,00.

Bij besluit van 9 juni 2022 heeft het college het invorderingsbesluit van 21 maart 2022 ingetrokken voor zover dat ziet op invordering van de dwangsom wegens het niet verwijderen van het hekwerk buiten de standplaats. Voor het overige heeft het college zijn besluit van 21 maart 2022 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 26 oktober 2022 heeft de rechtbank het door [verzoeker] tegen de besluiten van 7 juli 2021, 20 juli 2021 en 9 maart 2022 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Het beroep tegen het besluit van 21 maart 2022 heeft de rechtbank gegrond verklaard en het besluit vernietigd voor zover daarbij de verbeurde dwangsom voor hekwerk van € 7.500,00 is  ingevorderd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld. Ook heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 december 2022, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. A.A.D. Bloemsma, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Ichoh, advocaat te Almelo, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De gronden van het hoger beroep richten zich op de besluiten voor zover die betrekking hebben op het tuinhuis. Een beoordeling van de door [verzoeker] tegen de aangevallen uitspraak voorgedragen beroepsgronden zal plaatsvinden bij de behandeling van het geschil in de bodemprocedure. Ten aanzien van de vraag of in afwachting van de uitspraak van de Afdeling in de bodemprocedure aanleiding bestaat tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

2.       Een voorlopige voorziening kan worden getroffen als een spoedeisend belang daartoe aanleiding geeft. Uit hetgeen [verzoeker] naar voren heeft gebracht, blijkt niet van een spoedeisend belang.

3.       Ten aanzien van de invorderingsbesluiten van 20 juli 2021, 21 maart 2022 en 9 juni 2022, overweegt de voorzieningenrechter dat ter zitting is gebleken dat [verzoeker] en het college, op verzoek van [verzoeker], voor het betalen van de dwangsommen een betalingsregeling hebben getroffen. Met het verzoek is daarom in dit geval geen spoedeisend belang gemoeid dat het treffen van de verzochte voorziening rechtvaardigt. Voor zover er verder nog een belang gelegen zou zijn in zijn financiële situatie wordt overwogen dat een financieel belang in de regel op zichzelf onvoldoende reden vormt om een voorlopige voorziening te treffen. [verzoeker] kan immers financiële compensatie vorderen van het college, indien de invorderingsbesluiten in de bodemprocedure niet in stand blijven. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting de begunstigingstermijnen van de dwangsommen inmiddels zijn verstreken en dat alle dwangsommen ook zijn verbeurd. Dit betekent dat op basis van deze besluiten geen nieuwe bedragen meer kunnen worden verbeurd. Zoals ter zitting aan de orde is gekomen, heeft het college de mogelijkheid om in geval [verzoeker] het tuinhuis laat staan, verder handhavend op te treden door het opleggen van een nieuwe last onder een hogere dwangsom. Indien het college daartoe besluit, dan kan [verzoeker] daartegen afzonderlijke rechtsmiddelen aanwenden.

4.       Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.M.W. van Ewijk, griffier.

w.g. Verheij
voorzieningenrechter

w.g. Van Ewijk
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2022

867