Uitspraak 202102962/1/R4


Volledige tekst

202102962/1/R4.
Datum uitspraak: 21 december 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

appellante,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 26 maart 2021 in zaak nr. 20/3052 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg.

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2020 heeft het college aan [appellante] een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en in werking hebben van haar inrichting aan de [locatie A] en [locatie B] in Venray.

Bij uitspraak van 26 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gegrond verklaard, het besluit van 8 oktober 2020 vernietigd voor zover daarbij de voorschriften 1.13, 7.2, onder b, 8.1, onder d, 8.7, 8.15, onder b, 8.15a, 8.3, onder b, en 8.24 zijn vastgesteld; bepaald dat de voorschriften 7.2, onder b, 8.1, onder d, 8.7, 8.15, onder b, 8.15a, 8.3, onder b, en 8.24 gewijzigd worden vastgesteld zoals in de uitspraak omschreven en bepaald dat in zoverre de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde voorschriften. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante], het college en [bedrijf] en andere hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 29 augustus 2022, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. F.H. Damen, advocaat te Waalwijk, [gemachtigden , en het college, vertegenwoordigd door E.H.J. Eussen en L.J.M. Peeters, zijn verschenen. Voorts zijn op de zitting [bedrijf] en andere, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij het besluit van 8 oktober 2020 heeft het college aan [appellante] een omgevingsvergunning verleend voor haar inrichting. Aan de vergunning heeft het college voorschriften verbonden.

In de vergunde inrichting vinden de volgende activiteiten plaats:

- de productie van houtpellets;

- het in werking zijn van twee bio-warmtekrachtkoppelingen (WKK);

- het drogen en verkleinen van hout;

- het ontschorsen en chippen van boomstammen.

2.       De onderhavige procedure gaat over de aan de vergunning verbonden voorschriften en door het college vastgestelde maatwerkvoorschriften ter voorkoming van stofhinder. [appellante] betoogt dat enige stofhinder inherent is aan haar activiteiten en dat het niet mogelijk is om stofhinder overeenkomstig de door het college aan de vergunning verbonden voorschriften in het geheel te voorkomen. [appellante] is het daarom eens met de vernietiging van die voorschriften door de rechtbank, maar stelt dat de door de rechtbank geherformuleerde voorschriften niet naleefbaar zijn, omdat daaraan niet kan worden voldaan. De oorzaak van de stofuitstoot kan namelijk niet (altijd) ongedaan worden gemaakt, zodat de ook door de rechtbank opgelegde eisen tot gevolg zouden hebben dat het productieproces moet worden stilgelegd en de betrokken voorschriften volgens haar daardoor een verkapte weigering van de vergunning opleveren. Het college heeft zich in de schriftelijke uiteenzetting op het standpunt gesteld dat de door de rechtbank aangepaste voorschriften te veel ruimte laten voor discussie en daardoor niet handhaafbaar zijn.

3.       [bedrijf] en andere zijn bedrijven die in de omgeving van de inrichting van [appellante], locatie [locatie A] Venray, zijn gevestigd. Zij ervaren stofhinder als gevolg van de activiteiten van [appellante]. Dit hebben zij op de zitting onder meer met een video toegelicht. [bedrijf] en andere hebben gesteld veel last te ervaren bij het laden en lossen. Op de zitting is gebleken dat voor het laden en lossen van de vrachtwagens de voorschriften 8.22 tot en met 8.25 gelden. [appellante] heeft op de zitting de hogerberoepsgrond over het door de rechtbank geherformuleerde vergunningvoorschrift 8.24 ingetrokken. De voorschriften over het laden en lossen van vrachtwagens vormen daarmee geen onderdeel van het geschil.

Wettelijk kader

4.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Deelname van [bedrijf] en andere als partij aan het geding

5.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat [bedrijf] en andere geen belanghebbenden zijn en daarom niet als partij konden deelnemen aan de procedure bij de bestuursrechter. Ook betoogt [appellante] dat [bedrijf] en andere zelf beroep hadden moeten instellen. Nu zij dat niet hebben gedaan, kunnen zij niet alsnog via artikel 8:26, eerste lid, van de Awb als partij aan het geding deelnemen.

5.1.    De rechtbank heeft [bedrijf] en andere terecht als belanghebbenden aangemerkt en toegelaten als partij als bedoeld in artikel 8:26, eerste lid, van de Awb. Zij hebben stofhinder van de inrichting van [appellante] en ervaren daardoor gevolgen van enige betekenis van de inrichting van [appellante]. Aan [bedrijf] en andere kan niet worden tegengeworpen dat zij zelf beroep hadden moeten instellen tegen de verleende omgevingsvergunning, omdat zij het met die vergunning en de daarin opgenomen voorschriften eens waren. De rechtbank heeft [bedrijf] en andere dus terecht als derde belanghebbenden aangemerkt.

Het betoog slaagt niet.

Emissies van stoffen uit puntbronnen en diffuse stofemissies

6.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de voorschriften 8.1, onder d, 8.7, 8.15, onder b, en 8.15a zelfvoorzienend heeft gewijzigd. Volgens haar had de rechtbank moeten volstaan met een vernietiging van die voorschriften. [appellante] stelt dat de voorschriften onevenredig zijn, omdat die strenger zijn dan de zorgplicht uit artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder i, en de bepaling in artikel 3.32, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit). Daarnaast heeft de rechtbank volgens haar ten onrechte voorschrift 8.8 in stand gelaten, omdat ook dat voorschrift is gericht op het geheel voorkomen van stofverspreiding buiten de inrichting. Volgens [appellante] is het onmogelijk om nadelige gevolgen van stofemissie buiten de inrichting in het geheel te voorkomen, dan wel direct ongedaan te maken. Volgens haar is sprake van een verkapte weigering van de vergunning, omdat zij door de voorschriften haar werkzaamheden niet kan uitvoeren. De door de rechtbank gewijzigd vastgestelde voorschriften bevatten daarnaast nog steeds een resultaatsverplichting in plaats van een inspanningsverplichting, aldus [appellante]. Verder betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 8 oktober 2020 niet heeft vernietigd, voor zover daarin onder 5 en 6 van het dictum maatwerkvoorschriften zijn vastgesteld op grond waarvan eveneens geen visueel waarneembaar (hout)stof buiten de inrichting waarneembaar mag zijn of mag worden gedeponeerd. Ook stelt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte voorschrift 2.26 in stand heeft gelaten, voor zover daarin wordt verwezen naar de voorschriften 8.8 tot en met 8.14.

6.1.    Over voorschrift 8.1, onder d, heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het college niet heeft gemotiveerd dat [appellante] bij de al eerder vergunde activiteiten kan voldoen aan de strenge norm dat in de nabijheid van de emissiepunten 11 tot en met 13 geen visueel zichtbaar hout (poeder/stof) aanwezig mag zijn, terwijl niet kan worden uitgesloten dat de totale stofemissie van meerdere (in dit geval drie) emissiepunten door cumulatie wel zichtbaar is of kan worden.

Over voorschrift 8.7 heeft de rechtbank overwogen dat het college ook ten aanzien van de emissies van totaalstof niet heeft aangetoond dat [appellante] bij de al eerder vergunde activiteiten kan voldoen aan de strenge norm dat buiten de inrichting geen visueel waarneembaar (hout)stof waarneembaar mag zijn of worden gedeponeerd.

Over de voorschriften 8.15, onder b, en 8.15a heeft de rechtbank overwogen dat het college de met deze voorschriften opgelegde verplichting om aan de inrichtingsgrens, dan wel op twee meter van de bron alle zichtbare houtstof of grof stof geheel te voorkomen, niet voldoende heeft onderbouwd met onderzoeksgegevens die aantonen of een dergelijk resultaat voor [appellante] wel realistisch en haalbaar is, terwijl de binnen de inrichting verrichte activiteiten al eerder zijn vergund.

De rechtbank heeft aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien en de voormelde voorschriften te herformuleren. De rechtbank heeft in de voorschriften opgenomen dat [appellante] bij het constateren van visueel waarneembare (hout)stof die vervuiling onmiddellijk moet opruimen en de oorzaak van die vervuiling direct ongedaan moet maken, dan wel dat [appellante] onmiddellijk adequate maatregelen moet treffen om stofverspreiding buiten de inrichting te voorkomen.

6.2.    Tegen de overwegingen van de rechtbank die tot vernietiging van de voorschriften 8.1, onder d, 8.7, 8.15, onder b, en 8.15a hebben geleid, hebben [appellante] en het college geen hoger beroep ingesteld. De Afdeling zal daarom bij de beoordeling uitgaan van de juistheid van deze overwegingen. Dat betekent dat in deze procedure vast staat dat niet is onderbouwd dat [appellante] de eerder vergunde activiteiten kan uitvoeren zonder dat de inrichting enig visueel waarneembare (hout)stof veroorzaakt. Daarvan uitgaande, voert [appellante] terecht aan dat de door de rechtbank geherformuleerde voorschriften te verstrekkend zijn, omdat zij nog steeds een resultaatsverplichting inhouden. Bij de herformulering door de rechtbank van voorschrift 8.1, onder d, voorschrift 8.7 en 8.15a wordt namelijk nog steeds van [appellante] geëist dat de oorzaak van de stof direct ongedaan wordt gemaakt en bij de herformulering van voorschrift 8.15, onder b, dat adequate maatregelen worden genomen om stofverspreiding buiten de inrichting te voorkomen. Die formulering legt aan [appellante] nog steeds de verplichting op om de oorzaak van de visueel waarneembare (hout)stof ongedaan te maken, terwijl niet vast staat dat [appellante] haar vergunde activiteiten kan uitvoeren zonder visueel waarneembare stof te veroorzaken. De verplichting om de oorzaak van de vervuiling direct ongedaan te maken om stofverspreiding buiten de inrichting te voorkomen, kan dus tot gevolg hebben dat vergunde activiteiten niet mogen worden verricht. Dit staat haaks op de in hoger beroep vaststaande overwegingen van de rechtbank waarin is geoordeeld over de door het college opgelegde voorschriften die betrekking hebben op de eerder vergunde activiteiten. De opgelegde verplichtingen gaan ook verder dan de onder 6 vermelde bepalingen uit het Activiteitenbesluit. De rechtbank heeft niet gemotiveerd waarom die verplichtingen desondanks en ondanks haar overwegingen over de voorschriften zoals die aan de vergunning waren verbonden, passend en naleefbaar zijn. Aan de door de rechtbank geherformuleerde voorschriften kleeft aldus hetzelfde gebrek als door de rechtbank is vastgesteld ten aanzien van de door het college aan de vergunning verbonden voorschriften. Verder heeft de rechtbank voorschrift 8.8 ten onrechte in stand gelaten, omdat het college ten aanzien van dat voorschrift evenmin heeft gemotiveerd dat [appellante] kan voldoen aan de eis om adequate maatregelen te treffen om stofverspreiding buiten de inrichting te voorkomen. De Afdeling ziet geen aanleiding om over dit voorschrift anders te oordelen dan over de onder 6.1 vermelde voorschriften. Als gevolg hiervan komt voorschrift 2.26 voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarin naar voorschrift 8.8 wordt verwezen.

6.3.    Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 8 oktober 2020 niet heeft vernietigd, voor zover daarin onder 5 en 6 van het dictum maatwerkvoorschriften zijn vastgesteld op grond waarvan eveneens geen visueel waarneembaar (hout)stof buiten de inrichting waarneembaar mag zijn of mag worden gedeponeerd, overweegt de Afdeling als volgt. Onder 5 en 6 van het dictum van het besluit heeft het college maatwerkvoorschriften vastgesteld voor emissies die onder afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit vallen of betrekking hebben op het op- en overslaan van goederen, zoals bedoeld in paragraaf 3.4.3 van het Activiteitenbesluit. Deze maatwerkvoorschriften hebben dezelfde tekst als de voorschriften 8.7 en 8.15a. De rechtbank heeft het besluit van 8 oktober 2020 vernietigd, voor zover daarbij onder meer de voorschriften 8.7 en 8.15a zijn vastgesteld. De vastgestelde maatwerkvoorschriften met inhoudelijk dezelfde strekking komen daarom eveneens voor vernietiging in aanmerking.

6.4.    Gelet op wat onder 6.2 en 6.3 is overwogen, slaagt het betoog.

Overige BBT-maatregelen ter voorkoming van diffuse emissies

7.       [appellante] betoogt dat de rechtbank vergunningvoorschrift 8.26 ten onrechte in stand heeft gelaten. Volgens haar is het voorschrift niet naleefbaar, omdat niet kan worden voorkomen dat diffuse stofverspreiding buiten de inrichting optreedt en van haar niet kan worden verlangd dat de oorzaak direct ongedaan wordt gemaakt. Dit levert volgens [appellante] een verkapte weigering van de vergunning op. Ter motivering verwijst [appellante] naar dat wat zij over de onder 6 vermelde voorschriften heeft aangevoerd.

7.1.    In vergunningvoorschrift 8.26 staat onder meer dat [appellante] één keer per kalenderweek inspectierondes van het gehele inrichtingenterrein moet verrichten, dat vervuiling door houtstof die tijdens die inspectierondes worden geconstateerd meteen moet worden opgeruimd en dat de oorzaak van die vervuiling direct ongedaan moet worden gemaakt.

7.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college vergunningvoorschrift 8.26 in het kader van "good housekeeping" aan de vergunning verbonden. Het is duidelijk dat het voorschrift één keer per week een inspectieronde verlangt en dat de vervuiling die tijdens die ronde wordt geconstateerd moet worden opgeruimd. Dit kan het college redelijkerwijs van [appellante] vergen. De verplichting om de oorzaak van de vervuiling direct ongedaan te maken, kan evenwel tot gevolg hebben dat vergunde activiteiten niet mogen worden verricht. Gelet op hetgeen onder 6.2 is overwogen, acht de Afdeling deze verplichting zonder nadere motivering dat [appellante] daaraan kan voldoen te verstrekkend. De Afdeling zal daarom de tekst "en dient de oorzaak van de vervuiling direct ongedaan te worden gemaakt" vernietigen zodat deze uit het voorschrift wordt verwijderd.

Het betoog slaagt.

Overwegingen van het besluit

8.       Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar beroepsgrond over twee overwegingen die ten grondslag liggen aan het besluit van 8 oktober 2020, overweegt de Afdeling dat deze grond niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De overwegingen dienen ter motivering van het besluit en kunnen van belang zijn voor de rechtmatigheidstoets van het besluit. Echter, de overwegingen roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven en komen daarom als zodanig niet voor vernietiging of wijziging in aanmerking.

Slotoverwegingen

9.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarin is bepaald dat de voorschriften 8.1, onder d, 8.7, 8.15, onder b, en 8.15a gewijzigd zijn vastgesteld en voor zover de hierna vermelde onderdelen uit het besluit van 8 oktober 2020 niet zijn vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had moeten doen, zal de Afdeling het besluit van 8 oktober 2020 vernietigen, voor zover het de onderdelen 5 en 6 van het dictum van dat besluit betreft en voor zover daaraan voorschrift 8.8 is verbonden, in voorschrift 2.26 is verwezen naar voorschrift 8.8 en in voorschrift 8.26 de tekst "en dient de oorzaak van de vervuiling direct ongedaan te worden gemaakt" is opgenomen. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door de tekst van voorschrift 2.26 te wijzigen. Voorschrift 2.26 komt als volgt te luiden: "[…] mits ook het bepaalde in de voorschriften 6.9, 6.10 en 8.9 tot en met 8.14 in acht wordt genomen. […]".

10.     De overgelegde foto’s en de op de zitting getoonde video laten zien dat er (hout)stof is in de omgeving van [appellante]. De Afdeling acht het begrijpelijk dat het college in verband daarmee maatwerkvoorschriften wil stellen, dan wel voorschriften aan de vergunning wil verbinden om deze stof te beperken. In hoger beroep is de vernietiging van verschillende voorschriften uit het besluit van 8 oktober 2020 niet bestreden. Hierdoor moest de vernietiging van die voorschriften door de rechtbank in hoger beroep als vaststaand worden aangemerkt. Het ligt op de weg van het college om te beoordelen of na de vernietiging van de door de rechtbank geherformuleerde voorschriften opnieuw (maatwerk)voorschriften moeten worden vastgesteld, onderscheidenlijk aan de vergunning moeten worden verbonden.

11.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 maart 2021 in zaak nr. 20/3052, voor zover daarin is bepaald dat de voorschriften 8.1, onder d, 8.7, 8.15, onder b, en 8.15a gewijzigd zijn vastgesteld en voor zover de onder III vermelde onderdelen uit het besluit van 8 oktober 2020 niet zijn vernietigd;

III.      vernietigt het besluit van 8 oktober 2020, kenmerk 2020/41424, voor zover het de onderdelen 5 en 6 van het dictum van dat besluit betreft en voor zover daaraan vergunningvoorschrift 8.8 is verbonden, in vergunningvoorschrift 2.26 is verwezen naar voorschrift 8.8 en in vergunningvoorschrift 8.26 de tekst "en dient de oorzaak van de vervuiling direct ongedaan te worden gemaakt" is opgenomen;

IV.     bepaalt dat de tekst van vergunningvoorschrift 2.26 als volgt komt te luiden: "[…] mits ook het bepaalde in de voorschriften 6.9, 6.10 en 8.9 tot en met 8.14 in acht wordt genomen. […]";

V.      bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VI.     veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.651,36, waarvan € 1.518,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en waarvan € 1.035,00 kosten van deskundigen betreft, te verhogen met de daarover verschuldigde omzetbelasting;

VII.     gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 541,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.

w.g. Venema
voorzitter

w.g. De Jong
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022

628

BIJLAGE - wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:2

1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

[…]

Artikel 8:26

1. De bestuursrechter kan tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.

[…]

Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel 2.1

1. Degene die een inrichting drijft en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, voorkomt die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.

2. Onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan:

[…]

i. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder;

[…]

Artikel 3.32

1. Goederen worden in de buitenlucht zodanig op- of overgeslagen dat:

a. zoveel mogelijk wordt voorkomen dat stofverspreiding optreedt die op een afstand van meer dan 2 meter van de bron met het blote oog waarneembaar is;

b. verontreiniging van de omgeving zoveel mogelijk wordt beperkt;

c. zoveel mogelijk wordt voorkomen dat goederen in een oppervlaktewaterlichaam geraken;

d. zoveel mogelijk wordt voorkomen dat goederen in een voorziening voor het beheer van afvalwater geraken.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het zeven van grond.

Voorschriften zoals opgenomen in het besluit van GS van 8 oktober 2020

Voorschrift 2.26

De opslaghoogten van (verkleind) hout in de buitenlucht mogen maximaal de hoogten bedragen van de keerwanden waartegen aan wordt gestort* dan wel 7 meter, indien de opslag niet tegen keerwanden wordt aangelegd, mits ook de voorwaarden in acht worden genomen, als genoemd in

voorschriften 6.9, 6.10 en 8.8 tot en met 8.14.

[…]

Voorschrift 8.1

[…]

d. in de nabijheid van de emissiepunten 11 t/m 13 mag geen visueel zichtbaar hout (poeder/stof) aanwezig zijn.

Voorschrift 8.7

Emissies van totaalstof, al dan niet rechtstreeks vallend onder paragraaf 3.2.1, paragraaf 3.4.3 of artikel 2.5 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, naar de lucht moeten zodanig (denk bijvoorbeeld aan toepassen nageschakelde stofbeperkende technieken (uitgezonderd bij emissiepunten 11 t/m 13), richting, hoogte, uitvoering en onderhoud/schoonmaken en schoonhouden van emissiepunten) plaats vinden dat er geen visueel waarneembaar (hout)stof buiten de inrichting waarneembaar is, noch buiten de inrichting wordt gedeponeerd.

Voorschrift 8.8

Indien in de onmiddellijke nabijheid (twee meter) van de bron visueel duidelijk waarneembare stofverspreiding optreedt, dienen per ommegaande adequate maatregelen te worden getroffen om stofverspreiding buiten de inrichting te

voorkomen.

Voorschrift 8.15

[…]

b. Het bewerken van afvalstoffen alsmede de op- en overslag ervan, anders dan ten behoeve van het transport* van houtachtige stromen naar derden moet te allen tijde zodanig geschieden dat er geen zichtbaar grof stof buiten de inrichting wordt gedeponeerd.

[…]

Voorschrift 8.15a

Het op- en overslaan van goederen, zoals bedoeld in paragraaf 3.4.3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, dient zodanig te geschieden dat er ten gevolge hiervan geen visueel zichtbaar stof buiten de inrichting wordt gedeponeerd.

Voorschrift 8.26

De daken van de gebouwen binnen de inrichting en het gehele terrein van de inrichting dienen zodanig schoon te zijn en gehouden te worden dat hiervandaan geen diffuse houtstofverspreiding buiten de inrichting kan plaats vinden. Er dienen mimimaal één keer per kalenderweek inspectierondes van het gehele inrichtingenterrein te worden verricht. Van de wekelijkse inspectierondes dient een onderbouwd en gedocumenteerd logboek

te worden bijgehouden, waarin de feitelijke constateringen tijdens de inspecties staan beschreven met betrekking tot de staat van de daken en het inrichtingsterrein. Indien tijdens inspectierondes vervuiling door houtstof geconstateerd wordt, dient deze vervuiling meteen opgeruimd te worden en dient de oorzaak van de vervuiling direct ongedaan te worden gemaakt.

Voorschriften na wijziging door de rechtbank

Voorschrift 8.1

d. Indien vervuiling door zichtbaar houtstof wordt geconstateerd in de nabijheid van emissiepunten 11 t/m 13 dient deze vervuiling per onmiddellijk opgeruimd te worden en dient de oorzaak van de vervuiling direct ongedaan te worden gemaakt om stofverspreiding buiten de inrichting te voorkomen.

Voorschrift 8.7

Emissies van totaalstof, al dan niet rechtstreeks vallend onder paragraaf 3.2.1, paragraaf 3.4.3 of artikel 2.5 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, naar de lucht moeten zodanig (denk bijvoorbeeld aan toepassen nageschakelde stofbeperkende technieken (uitgezonderd bij emissiepunten 11 t/m 13), richting, hoogte, uitvoering en onderhoud/schoonmaken en schoonhouden van emissiepunten) plaats vinden dat indien vervuiling door zichtbaar houtstof wordt geconstateerd, deze vervuiling onmiddellijk opgeruimd dient te worden en de oorzaak van de vervuiling dient direct ongedaan te worden gemaakt om stofverspreiding buiten de inrichting te voorkomen.

Voorschrift 8.15

[…]

b. Het bewerken van afvalstoffen alsmede de op- en overslag ervan, anders dan ten behoeve van het transport van houtachtige stromen naar derden moet te allen tijde zodanig geschieden dat, indien er in de onmiddellijke nabijheid (twee meter) van de bron visueel duidelijk waarneembare stofverspreiding optreedt, onmiddellijk adequate maatregelen worden getroffen om stofverspreiding buiten de inrichting te voorkomen.

[…]

Voorschrift 8.15a

Het op- en overslaan van goederen, zoals bedoeld in paragraaf 3.4.3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, dient zodanig te geschieden dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat er ten gevolge hiervan visueel zichtbaar stof buiten de inrichting wordt gedeponeerd. Indien bij het op- en overslaan van goederen vervuiling door zichtbaar houtstof wordt geconstateerd, dient deze vervuiling onmiddellijk opgeruimd te worden en dient de oorzaak van de vervuiling direct ongedaan te worden gemaakt om stofverspreiding buiten de inrichting te voorkomen.