Uitspraak 202204983/2/R2


Volledige tekst

202204983/2/R2.
Datum uitspraak: 8 december 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) in het geding tussen:

[verzoeker A], mede handelend onder de naam [bedrijf], en [verzoekster B] (hierna ook tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]) en Stichting Gezond Leefmilieu Helmond (hierna: de Stichting),

verzoekers,

en

de raad van de gemeente Helmond,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied - [locatie 1]" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [verzoeker] en de Stichting beroep ingesteld.

[verzoeker] en de Stichting hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad heeft een verweerschrift ingediend. [initiatiefnemer], initiatiefnemer, heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 november 2022, waar [verzoeker] en de Stichting, bijgestaan respectievelijk vertegenwoordigd door mr. R. Verkoijen, advocaat, zijn verschenen. Tevens heeft de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Croes,

F. Dijker en I. van Druten aan de zitting deelgenomen via een videoverbinding. Voorts is ter zitting [initiatiefnemer], vertegenwoordigd door mr. M.I.J. Toonders, advocaat te Tilburg, als partij gehoord.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Inleiding

2.       Het plan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor de reeds bestaande paardenhouderij en de verdere ontwikkeling van de paardenhouderij op de gronden, gelegen aan de [locatie 1] te Helmond. Aan de gronden is de bestemming "Agrarisch - Productiegerichte paardenhouderij" toegekend.

[verzoeker]

3.       [verzoeker] woont aan de [locatie 2]. [verzoeker A] is eigenaar van het bedrijf [bedrijf], een kwekerij, gevestigd aan de [locatie 2]. [verzoekster B] is eigenaar van twee percelen, kadastraal bekend gemeente Helmond, sectie L, nrs. 2786 en 2788. Het perceel met nr. 2788 is gelegen direct ten zuiden van het plangebied. Het perceel met nr. 2786 ligt direct ten zuiden van het perceel met nr. 2788.

4.       Het verzoek is, blijkens het verzoekschrift, voor zover ingediend door [verzoeker], erop gericht om te voorkomen dat het plan dient als planologisch toetsingskader voor aanvragen om omgevingsvergunningen voor het plaatsen van lichtmasten en paardrijbakken op het perceel [locatie 1]. [verzoeker] wijst er in zijn verzoekschrift op dat er reeds een aanvraag is ingediend om een omgevingsvergunning voor het plaatsen van lichtmasten rondom de reeds bestaande buitenrijbak, gelegen op gronden tegen de zuidelijke plangrens aan.

5.       De relevante planregels zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

6.       [verzoeker] betoogt in de eerste plaats dat het plan is vastgesteld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Hij voert aan dat hij op grond van een e-mail, afkomstig van een ambtenaar in dienst van de gemeente Helmond, erop mocht vertrouwen dat op het perceel [locatie 2] geen nieuwe bedrijfsbebouwing wordt opgericht, terwijl het plan voorziet in onder meer een (binnen)rijhal.

6.1.    De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de in het plan opgenomen mogelijkheid om onder meer een rijhal van 1.200 m² (artikel 3.2.1, onder e, van de planregels) te bouwen niet was voorzien in de onderliggende bestemmingsplannen "Buitengebied Helmond" en "Buitengebied 1997". Initiatiefnemer heeft te kennen gegeven niet bereid te zijn te wachten met het aanvragen van een omgevingsvergunning voor de bouwmogelijkheden die het plan biedt totdat in de bodemprocedure op het beroep is beslist. Gelet hierop is alleen daarom al in zoverre spoedeisend belang aanwezig.

6.2.    Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.

6.3.    Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel. De e-mail van 11 juli 2016 waarnaar [verzoeker] verwijst moet worden gelezen in de context waarbinnen nieuwe planologische mogelijkheden voor dit perceel werden onderzocht, waaronder het toekennen van een woonbestemming. In de betreffende e-mail is vermeld dat weliswaar nieuwe bedrijfsbebouwing in strijd is met de "Wijziging Verordening ruimte 2014, Veegronde 2016", die op dat moment ter inzage lag, maar dat ingeval de provincie onder "vee" een "veehouderij" verstaat, het mogelijk is om een agrarisch bedrijf gericht op het fokken van paarden te vestigen. Uit de latere e-mail van 14 juli 2016 van een medewerker van de provincie aan de gemeente blijkt dat dit het geval is. Deze bevat onder meer de zin: "Nieuwe bebouwing voor een productiegerichte paardenhouderij/paardenfokkerij is in onze ogen in beginsel mogelijk." De eerdere uitlating van de gemeente, dat geen nieuwe bedrijfsbebouwing zou kunnen worden opgericht vanwege de provinciale regelgeving was daarmee achterhaald, nu van de zijde van de provincie juist was aangegeven dat nieuwe bebouwing voor een paardenhouderij in beginsel wel mogelijk zou zijn. Tot slot geldt dat [verzoeker] ten tijde van de e-mail van 11 juli 2016 het perceel in eigendom had en na die e-mail heeft verkocht aan initiatiefnemer, wetende dat de initiatiefnemer een paardenhouderij wilde vestigen op het perceel en deze verder wilde ontwikkelen. De voorzieningenrechter ziet in het beroep van [verzoeker] op het vertrouwensbeginsel dan ook geen reden om een voorlopige voorziening te treffen.

7.       [verzoeker] betoogt verder dat hij door de vaststelling van het plan in zijn agrarische bedrijfsvoering wordt beperkt, omdat op het perceel met nr. 2788 gewasbescherming kan worden gebruikt, terwijl het plan voor gewasbescherming gevoelige functies mogelijk maakt op de naastgelegen gronden, waaronder buitenrijbakken.

7.1.    Ingevolge artikel 3.1, onder f, van de planregels, zijn de gronden mede bestemd voor buitenrijbakken. Ingevolge artikel 3.2.4, onder c, van de planregels mogen voor die buitenrijbakken ook bouwwerken, zoals omheiningen, van niet meer dan 5 m worden opgericht. In geschil is of een buitenrijbak is aan te merken als een voor gewasbescherming gevoelige functie. De voorzieningenrechter overweegt verder, onder verwijzing naar de uitspraak van 17 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1400, r.o. 6.2, dat voor het perceel 2788, aangrenzend aan de door het plan mogelijk gemaakte buitenrijbakken, op grond van artikel 8.1, aanhef en onder a en c van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Helmond", dat van toepassing is op het perceel 2788, een al dan niet bedrijfsmatig agrarisch gebruik mogelijk is voor het telen van gewassen, waarbij in beginsel ook het gangbare gebruik van gewasbeschermingsmiddelen is toegestaan. De vraag of een buitenrijbak is aan te merken als een voor gewasbescherming gevoelige functie en of de raad deze functie mogelijk mocht maken op korte afstand van het perceel met nr. 2788, in relatie tot de agrarische bedrijfsvoering van [verzoeker], leent zich echter minder goed voor een beoordeling in het kader van deze voorlopige voorzieningsprocedure. Die inhoudelijke beoordeling dient in de bodemprocedure te geschieden. De voorzitter ziet in zoverre dan ook af van een inhoudelijke behandeling van de bezwaren van verzoeker hierover vooruitlopend op de behandeling in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter ziet, na afweging van de betrokken belangen, in het betoog van [verzoeker] over de mogelijke beperking van zijn agrarische bedrijfsvoering geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Daartoe wordt overwogen dat niet in geschil is dat [verzoeker] op grond van een hem recent verleende omgevingsvergunning de gronden thans in gebruik heeft of op korte termijn gaat nemen als champignonkwekerij, waarbij geen gewasbescherming in vorenbedoelde zin plaatsvindt. Gelet hierop is het niet aannemelijk dat [verzoeker] in de periode tot aan de uitspraak in de bodemzaak het gebruik voor champignonkwekerij zal gaan omzetten in een agrarisch gebruik waarbij gewasbeschermingsmiddelen kunnen worden ingezet en hoeft in zoverre niet voor een beperking van de agrarische bedrijfsvoering tot aan de behandeling van de bodemzaak te worden gevreesd. Voor zover de buitenrijbakken in de zuidelijke strook van het perceel in de toekomst een onterechte beperking oplevert van zijn agrarische bedrijfsvoering geldt daarbij hetgeen hierna onder 9.3 zal worden overwogen en wordt daarin geen aanleiding gezien om een voorlopige voorziening te treffen, nu het gebruik daarvan geen onomkeerbare situatie met zich brengt.

8.       [verzoeker] betoogt dat de raad bij de vaststelling van het plan de afstanden die zijn opgenomen in de artikelen 3.117 en 3.119 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en in de Wet geurhinder veehouderij en de afstandsrichtlijn uit de VNG-brochure niet in acht heeft genomen. Daardoor is geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat op zijn gronden verzekerd en wordt hij door de vaststelling van het plan in zijn bedrijfsvoering beperkt. Hij wijst erop dat voormelde aan hem verleende omgevingsvergunning de vestiging van een ondergeschikte zorgfunctie bij zijn agrarische bedrijf mogelijk maakt. Hij voert aan dat op korte afstand van zijn perceel met daarop milieugevoelige objecten, waaronder zijn bedrijfswoning en de zorgfunctie, de oprichting van dierenverblijven en andere bouwwerken mogelijk wordt gemaakt waarvan hinder kan worden ondervonden en wijst er in dit verband op dat moet worden uitgegaan van de maximale mogelijkheden die zowel het bestemmingsplan "Buitengebied Helmond", dat van toepassing is op zijn eigen gronden, als de maximale mogelijkheden die het onderhavige plan, biedt.

8.1.    Ingevolge artikel 3.2.1, van de planregels, gelezen in samenhang met de verbeelding, mogen op de gronden, met uitzondering van de strook grond "ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding uitgesloten - bebouwing", die is toegekend aan de westzijde van het plangebied, dierenverblijven worden opgericht tegen behoeve van de paardenhouderij. Ingevolge artikel 3.2.1, onder e, van de planregels, mag één rijhal aanwezig zijn, waarvan de oppervlakte niet meer mag bedragen dan 1.200 m².

De voorzieningenrechter overweegt dat de raad, blijkens hoofdstuk 4 van de plantoelichting, heeft aangesloten bij de richtafstanden uit de VNG-brochure "Bedrijven en Milieuzonering" uit 2009 van 50 m voor het aspect geur en 30 m voor het aspect geluid. De raad heeft er terecht op gewezen dat het bouwvlak van [verzoeker], waarbinnen een bedrijfswoning en de door de omgevingsvergunning mogelijk gemaakte zorgfunctie kan worden opgericht dan wel gevestigd, is gelegen op een afstand van ongeveer 30 m tot aan de plangrens. Verder geldt dat in het plan, op een strook, langs de zuidelijke plangrens, met een breedte van ongeveer 20 m, de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-emissiepunten uitgesloten" is toegekend. Ingevolge artikel 3.5.1, onder j, van de planregels wordt tot een met de bestemming strijdig gebruik in ieder geval gerekend emissiepunten van dierenverblijven en/of het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-emissiepunten uitgesloten". Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft de raad, gelet op voormelde afstanden, eventuele geurhinder aanvaardbaar mogen achten en zich op het standpunt mogen stellen dat [verzoeker] niet wordt beperkt in zijn bedrijfsvoering voor wat betreft de zorgfunctie. Daarnaast is niet aannemelijk dat, gelet op de afstand van 30 m van het bouwvlak van [verzoeker] tot aan de plangrens, onaanvaardbare geluidhinder optreedt door de door het plan mogelijk gemaakte dierenverblijven en andere bouwwerken ten behoeve van de paardenhouderij. Overigens geldt dat, blijkens het inrichtingsplan, het de bedoeling is om de rijhal van 1.200 m² te bouwen op een afstand van 120 m vanaf de bedrijfswoning van [verzoeker].De voorzieningenrechter ziet dan ook in het betoog van [verzoeker] over de in acht te nemen afstanden geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

9.       [verzoeker] betoogt verder dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de hinder, die wordt veroorzaakt door de met het plan mogelijk gemaakte buitenrijbakken, die kunnen worden gerealiseerd op de strook grond, in het zuidelijke deel van het plangebied, direct ten noorden van perceel 2788. Volgens [verzoeker] wordt ook ten aanzien van de buitenrijbakken niet voldaan aan de afstandseis van 50 m, terwijl hij wel degelijk hinder kan ondervinden van een buitenrijbak. Verder betoogt hij dat het plan onvoldoende waarborgen biedt tegen lichthinder. Hij wijst op de (aanvraag om) een omgevingsvergunning voor de plaatsing van die lichtmasten, hiervoor vermeld onder 4.

9.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van de lichtmasten het spoedeisend belang ontbreekt, aangezien volgens de raad ook al op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" lichtmasten tot 10 m konden worden gebouwd.

9.2.    De voorzieningenrechter stelt vast dat de vraag of het bebouwen van die gronden ten behoeve van een paardenhouderij, reeds op grond van het onderliggende bestemmingsplan "Buitengebied 1997" was toegelaten, onderwerp is van geschil tussen partijen. [verzoeker] stelt zich op het standpunt dat het bouwen op de betreffende gronden, gelet op de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1997", alleen is toegestaan ten behoeve van grondgebonden agrarische bedrijven en dat de paardenhouderij, gelet op de definitie van "grondgebonden agrarisch bedrijf" in de planvoorschriften, niet is aan te merken als een grondgebonden agrarisch bedrijf. Daarom liet volgens hem het onderliggende plan de bouw van de lichtmasten niet toe en bestaat er volgens hem spoedeisend belang bij de beoordeling van zijn verzoek, voor zover die betrekking heeft op de bouw van de lichtmasten. De raad stelt zich op het standpunt dat ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" een agrarisch bouwblok rust op de betreffende gronden, waarbinnen bouwwerken geen gebouw zijnde, zoals lichtmasten, tot 10 m mogen worden gebouwd en dat de paardenhouderij als een "grondgebonden agrarisch bedrijf" kan worden aangemerkt.

De vraag of de paardenhouderij is aan te merken als een grondgebonden agrarisch bedrijf als bedoeld in de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" en of op grond van dat bestemmingsplan op de betreffende gronden reeds lichtmasten en andere bouwwerken zijn toegelaten ten behoeve van de paardenhouderij, vergt nader onderzoek. De voorlopige voorzieningenprocedure leent zich minder goed voor de beantwoording van die vraag. De voorzieningenrechter zal dan ook inhoudelijk beoordelen of en in hoeverre een voorlopige voorziening nodig is.

9.3.    Over het betoog van [verzoeker] over de hinder ten gevolge van het gebruik van de buitenrijbakken, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De voorzieningenrechter stelt vast dat het plangebied reeds sinds 2016 wordt gebruikt door een paardenhouderij en dat de gronden, tegen de zuidelijke plangrens aan, reeds worden gebruikt voor een buitenrijbak. Voor wat betreft de eventuele geur- en geluidhinder verwijst de voorzieningenrechter naar het hiervoor overwogene in 8.1. Verder overweegt de voorzieningenrechter dat indien [verzoeker] in de bodemprocedure met zijn bezwaren tegen de door het plan mogelijk gemaakte buitenrijbakken op de zuidelijke strook van het perceel in het gelijk wordt gesteld en als in de bodemprocedure blijkt dat ook het gebruik van de paardenhouderij niet op basis van het onderliggende plan "Buitengebied 1997" mocht, dat er toe kan leiden dat het gebruik van de buitenrijbakken alsnog moet worden beëindigd. Voor zover de buitenrijbakken alsdan niet wordt gelegaliseerd, kan [verzoeker] alsnog verzoeken daartegen op te treden.

9.4.    Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter mocht de raad voorts in het plan de mogelijkheid opnemen om lichtmasten te bouwen van niet meer dan 10 m, op korte afstand van het plangebied. De raad heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat, gelet op de afstand van de lichtmasten tot aan de woning van [verzoeker], geen onevenredige lichthinder hoeft te worden verwacht. De raad heeft er in dit verband terecht op gewezen dat de afstand tussen de plangrens en de woning van [verzoeker] ongeveer 90 m en de afstand tussen het bouwvlak van [verzoeker] en de plangrens 30 m bedraagt. Voor dit voorlopige oordeel is verder van belang dat de initiatiefnemer onderzoek heeft laten verrichten naar mogelijke lichthinder en dat de betreffende deskundige in een e-mail aan de intiatiefnemer heeft laten weten dat de verlichting van de buitenrijbak geen hinder kan opleveren voor [verzoeker].

9.5.    De voorzieningenrechter ziet dan ook in het betoog van [verzoeker] over het gebruik van de buitenrijbakken en de plaatsing van de lichtmasten geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

10.     In hetgeen door [verzoeker] voor het overige is aangevoerd, namelijk over onvoldoende waarborgen tegen wateroverlast, parkeeroverlast en strijd met de beleidsregel Kwaliteitsverbetering van de gemeente Helmond, ziet de voorzieningenrechter evenmin aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Dit geldt temeer nu in de planregels, na rectificatie, alsnog in artikel 3.5.4 van de planregels een voorwaardelijke verplichting is opgenomen voor het afvoeren van hemelwater en nu in artikel 3.2.6 van de planregels is opgenomen dat de gronden slechts mogen worden bebouwd onder de voorwaarde dat op eigen terrein voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd en in stand gehouden.

Het verzoek voor zover ingediend door de Stichting

11.     De Stichting betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming, omdat er geen passende beoordeling als bedoeld in artikel 2.8 van die wet is gemaakt.

11.1.  De voorzieningenrechter stelt vast dat namens de Stichting op 2 februari 2022 een zienswijze is ingediend, terwijl de stichting pas op 8 februari 2022 is opgericht. Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat de Stichting is opgericht nadat de zienswijzetermijn al was geëindigd. Het moet er dus voorshands voor worden gehouden dat de Stichting niet rechtsgeldig een zienswijze heeft ingediend. De Stichting zou niettemin gelet op de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786 ontvankelijk zijn in haar beroep, als zij ten tijde van het instellen van het beroep op de Afdeling zou voldoen aan de eisen die artikel 1:2, derde lid, van de Awb stelt met betrekking tot haar statutaire doelstelling en feitelijke werkzaamheden. Het college en Van den Tillaart hebben bestreden dat de Stichting daaraan voldoet. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de Stichting desgevraagd ter zitting niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij relevante feitelijke werkzaamheden heeft verricht ten tijde van het einde van de beroepstermijn. Zo heeft zij wel gesteld dat zij ook toen al een gesprekspartner was van de gemeente, maar van de kant van het college is gesteld dat het ging om overleg met de voorzitter van de Stichting als natuurlijk persoon. Gelet hierop is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat het beroep voor zover ingediend door de Stichting in de bodemprocedure niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en ziet de voorzieningenrechter in hetgeen de Stichting heeft aangevoerd geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

Conclusie

12.     Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek van [verzoeker] en de Stichting tot het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

13.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.

w.g. Polak
voorzieningenrechter

w.g. Nales
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2022

680

Bijlage

Relevante planregels bestemmingsplan "Buitengebied - [locatie 1]"

Artikel 3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch - Productiegerichte paardenhouderij' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. de uitoefening van een productiegerichte paardenhouderij, met dien verstande dat per bestemmingsvlak niet meer dan één paardenhouderij is toegestaan;

b. landschappelijke inpassing;

c. water en waterhuishoudkundige doeleinden en (kikker)poelen, met dien verstande dat (kikker)poelen zijn toegestaan met een diepte van maximaal 1,5 m;

met daarbij behorende:

d. gebouwen;

e. bouwwerken, geen gebouw zijnde;i

f. buitenrijbakken;

g. tuinen;

h. erven;

i. ontsluitingspaden;

j. voorzieningen;

k. agrarische gronden.

3.2 Bouwregels

Op de voor 'Agrarisch - Productiegerichte paardenhouderij' aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd.

3.2.1 Gebouwen

Voor een gebouw gelden de volgende regels:

a. een gebouw mag niet worden gebouwd ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding uitgesloten - bebouwing’;

b. de goothoogte mag niet meer dan 5 m bedragen;

c. de bouwhoogte mag niet meer dan 10 m bedragen;

d. de dakhelling mag niet minder dan 15° bedragen, met dien verstande dat ten behoeve van verbindingsgebouwen voor een oppervlakte van ten hoogste 100 m2 de dakhelling 0° mag bedragen;

e. per bestemmingsvlak mag niet meer dan één rijhal aanwezig zijn, waarvan de oppervlakte niet meer mag bedragen dan 1.200 m2.

[…]

3.2.4 Bouwwerken, geen gebouw zijnde

Voor een bouwwerk, geen gebouw zijnde gelden de volgende regels:

a. de bouwhoogte van lichtmasten mag niet meer dan 10 m bedragen;

b. de bouwhoogte van terrein- en erfafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte van een erfafscheiding, gelegen tussen de weg en het dichtst bij de weg gelegen gebouw, niet meer dan 1 m mag bedragen;

c. in overige gevallen mag de bouwhoogte niet meer dan 5 m bedragen.

[…]

3.2.6 Parkeereis

a. De gronden zoals aangewezen in de bestemming mogen slechts worden bebouwd onder de voorwaarde dat op eigen terrein voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd en in stand wordt gehouden, alsmede dat voor het laden en lossen van goederen voldoende voorzieningen worden getroffen op eigen terrein;

b. Bij omgevingsvergunning om te bouwen wordt aan de hand van de beleidsregel ‘Beleidsregel parkeernormen Helmond 2020’, vastgesteld, op 23 januari 2020, bepaald of sprake is van voldoende parkeergelegenheid met dien verstande dat indien voornoemde beleidsregels gedurende de planperiode worden gewijzigd, aan de hand van die nieuwe beleidsregels wordt bepaald of er sprake is van voldoende parkeergelegenheid.

Artikel 3.5.1 Strijdig gebruik

Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in ieder geval gerekend:

[…]

b. een manege;

c. een gebruiksgerichte paardenhouderij;

d. een veehouderij;

e. een geitenhouderij;

f. het gebruiken of laten gebruiken van de gronden als standplaats voor kampeermiddelen, alsmede het gebruiken of laten gebruiken van gebouwen voor permanente bewoning en direct daarmee verband houdende voorzieningen zoals gemeenschappelijke verblijfsruimte, sanitair en kook- en wasgelegenheid;

g. tijdelijk en/of permanente bewoning van gebouwen, met uitzondering van de bedrijfswoning;

[…]

j. emissiepunten van dierenverblijven en/of het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - emissiepunten uitgesloten’.

[…]

3.5.4 Voorwaardelijke verplichting hemelwater

Het gebruik van gronden en gebouwen ter plaatse van de bestemming ‘Agrarisch - productiegerichte paardenhouderij’ is enkel toegestaan indien:

a. Hemelwater, afkomstig van daken van woningen, bijgebouwen en erfverhardingen op eigen terrein wordt geborgen dan wel wordt geïnfiltreerd, waarbij een bergingsvoorziening c.q. infiltratievoorziening met een minimale omvang van 60 m3 per 1.000 m2 dakvlak dient te worden gerealiseerd binnen uiterlijk 6 maanden na onherroepelijk worden van het bestemmingsplan.

b. In afwijking van het bepaalde onder a, mag een alternatieve hemelwatervoorziening op eigen terrein worden gerealiseerd, mits deze aantoonbaar minimaal gelijkwaardig is.