Uitspraak 202102517/1/R3


Volledige tekst

202102517/1/R3.
Datum uitspraak: 7 december 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend respectievelijk gevestigd te De Lier, gemeente Westland,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Westland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2021 heeft raad van de gemeente Westland het bestemmingsplan "Verzamelplan Kernen" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld op 11 november 2022, waar [appellant] en anderen, van wie [appellant] en [appellant A], en de raad, vertegenwoordigd door mr. S. Westerduin, zijn verschenen. Verder is [partij], bijgestaan door [gemachtigde], als partij daar gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Met het plan is beoogd om voor een aantal percelen binnen de gemeente Westland de in eerder vastgestelde bestemmingsplannen gebleken gebreken te herstellen. De bestemming van deze percelen is niet in overeenstemming met de in het verleden verleende omgevingsvergunningen, voorgaande bestemmingsplannen of de daarover gemaakte afspraken. Het nu voorliggende plan voorziet in het herstellen van deze omissie.

[appellant] en anderen richten zich in hun beroep tegen het plandeel dat ziet op het perceel [locatie] te De Lier (hierna: het perceel). Aan deze gronden zijn de bestemming "Centrum", met toegestane bouwhoogtes van 8 dan wel 10 m, en de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" toegekend. [partij] is eigenaar van het perceel. Zij is voornemens op het perceel appartementen en een winkel te realiseren. [appellant] en anderen zijn eigenaren en/of gebruikers van percelen en panden die in de directe nabijheid van het plangebied liggen.

2.       Volgens de raad is bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Kern De Lier" in 2013 op de verbeelding bij het plan per abuis het aan het perceel toegekende bouwvlak met de bijbehorende bestemming niet op de kadastrale grens ingetekend. Hierdoor is destijds de bestemming "Centrum" binnen het bestemmingsvlak te klein ingetekend en is aan een strook grond dat in eigendom is van [partij] ten onrechte de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" in plaats van de bestemming "Centrum" toegekend.

Toetsingskader

3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Procedureel

4.       [appellant] en anderen zijn het niet eens met de wijze waarop de wijziging van het bestemmingsvlak van het perceel in het plan is opgenomen. Zij betogen dat de raad bij de bestemming van de strook grond op het perceel ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een goede ruimtelijke ordening, omdat daarbij ten onrechte wordt gewezen op eerdere intentieverklaringen die onder voorbehoud van instemming van de raad zijn gedaan. De aan de strook grond toegekende bestemming doet volgens hen geen recht aan de eerdere planologische regeling en de situatie zoals die in de loop der tijd is ontstaan.

Zij stellen zich verder op het standpunt dat de wijziging van het bestemmingsvlak van het perceel in een afzonderlijk bestemmingplan had gemoeten en niet in de vorm van een verzamelplan voor verschillende percelen. Door deze handelwijze van de raad, waarbij zij eerder in de veronderstelling waren dat met de vaststelling van het bestemmingsplan "Kern De Lier" op een juiste wijze in het bestemmingsvlak en de aangrenzende verkeersfunctie was voorzien, zijn zij beperkt in hun mogelijkheid om hun zienswijzen daartegen kenbaar te maken. Volgens hen ontbreekt in het vaststellingsbesluit voor de planregeling een afzonderlijke ruimtelijke onderbouwing.

4.1.    De Afdeling stelt vast dat de raad in het eerder voor het perceel vastgestelde bestemmingsplan "Kern De Lier" daaraan al de bestemming "Centrum" met mogelijke bebouwing tot een hoogte van 8 m dan wel 10 m heeft toegekend. Dat plan is onherroepelijk.

Dat in dat eerdere plan aan de strook grond op het perceel aanvankelijk de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" in plaats van de bestemming "Centrum" is toegekend, berust volgens de raad op een misverstand, ook omdat daarbij de kadastrale eigendomsgrens van het perceel ten onrechte niet is onderkend. Dit betekent volgens de raad dat het bestemmingsvlak "Centrum" ruimer had moeten worden ingetekend op de verbeelding. Voor de bestemming van het perceel was in een intentieverklaring met de initiatiefnemer ook bepaald dat er een inspanningsverplichting bestond om medewerking te verlenen aan het verkrijgen van de vereiste vrijstelling en bouwvergunning voor de realisering van een op het perceel gewenst bouwplan. Uit de voorbereiding van het eerdere bestemmingsplan blijkt dat de tegen de intekening gerichte zienswijze van de initiatiefnemer weliswaar gegrond is verklaard en de situatie op de verbeelding zou worden aangepast, maar dat is volgens de raad bij de vaststelling van dat plan ten onrechte niet gebeurd. Dit gebrek wordt in het nu voorliggende plan hersteld.

De Afdeling acht deze verklaring van de raad over de gang van zaken voldoende geloofwaardig en acht het besluit om aan de strook grond, die binnen de eigendomsgrens van het perceel ligt, eveneens de bestemming "Centrum" en een daarbij horend bouwvlak toe te kennen in zoverre voldoende gemotiveerd. Daardoor kan niet worden gezegd dat de aan de strook grond van het perceel gegeven bestemming geen recht doet aan de situatie zoals die door de raad wenselijk is geacht.

Het betoog slaagt niet.

4.2.    Wat de door de raad voor het herstel van het gebrek in de eerdere planregeling gekozen planfiguur betreft, merkt de Afdeling op dat het voorliggende plan een zogenoemd verzamelplan is, waar voor verschillende plandelen binnen de gemeente Westland een aanpassing van eerder aan de betrokken gronden toegekende bestemmingen is gedaan. Dit plan is voorbereid met de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Tegen het ontwerp van dit plan, waar ook de regeling van het plandeel over het perceel was opgenomen, bestond de mogelijkheid om zienswijzen naar voren te brengen, wat [appellant] en anderen ook hebben gedaan. In de nota beantwoording zienswijzen zijn deze zienswijzen behandeld en de belangen van [appellant] en anderen zijn bij de vaststelling van het plan betrokken. Met de toelichting van het plan en het op deze wijze betrekken van alle betrokken belangen heeft de raad een afzonderlijke ruimtelijke onderbouwing voor de planregeling van het perceel gegeven.

De Afdeling komt tot de conclusie dat de raad met de keuze om de planologische regeling van het plangebied in de vorm van een verzamelplan te voorzien, heeft gehandeld overeenkomstig de Wet ruimtelijke ordening en de Algemene wet bestuursrecht.

Het betoog slaagt niet.

Inhoudelijk

5.       [appellant] en anderen betogen dat met de aan de strook grond toegekende bestemming de beperkte ruimte die aan de achterzijde van de bestaande bebouwing aanwezig is, kan worden bebouwd. Dit heeft volgens hen gevolgen voor de mogelijkheid om op de achter de bestaande bebouwing aanwezige weg (hierna: de expeditiestraat) te laden en te lossen. Door het op de expeditiestraat langszijdig stilstaan van vrachtwagens die willen laden en lossen, onder andere ten behoeve van de aan de expeditiestraat grenzende bebouwing van een supermarkt, bestaat er grote kans op het ontstaan van opstoppingen. De vrees bestaat dat de expeditiestraat met de mogelijke bebouwing van de strook grond voor vrachtwagens te smal wordt om elkaar nog te kunnen passeren. Ook vragen zij zich af of met het plan de bestaande toegang aan de achterzijde van een aantal aangrenzende bedrijfspanden, die zij in eigendom of gebruik hebben, mogelijk blijft.

5.1.    Voor zover [appellant] en anderen wijzen op de beperking van de mogelijkheid om aan de achterzijde van de aanwezige percelen nog langer te kunnen laden en te lossen, blijkt uit de stukken en uit wat daarover door de raad op de zitting nader is toegelicht, dat er in de directe omgeving van de aan het perceel grenzende gronden voldoende laad- en losplekken zijn om in de behoefte te voorzien. De met het plan geboden mogelijkheid om de strook grond van het perceel te bebouwen heeft geen gevolgen voor het aangrenzend aanwezige trottoir en de breedte van de bestaande expeditiestraat (in de stukken ook wel aangeduid als Oranjeplein) aan de achterzijde van de aanwezige percelen. Het plan wijzigt niets aan de al bestaande situatie, ook niet voor het laden en lossen op de expeditiestraat en op de Margrietstraat. Voor het bevoorraden van het pand van bakkerij Van Delft, dat nu veelal over de strook grond plaatsvindt, zal volgens de raad een passende voorziening moeten worden getroffen, die losstaat van het plan. Dit is de verantwoordelijkheid van de eigenaar van dat pand. Het is uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet vereist dat het plan daarin zou moeten voorzien, dan wel dat [partij] als eigenaar van de strook grond tot het oplossen van dit probleem voor Van Delft kan worden verplicht. Dit standpunt acht de Afdeling niet onjuist.

De bestaande expeditiestraat is met een breedte van 6 m volgens de raad toereikend om het laden en lossen met een vrachtwagen mogelijk te maken, waarbij er nog voldoende ruimte resteert voor het passeren met een ander voertuig, waaronder ook een vrachtwagen. In de expeditiestraat zijn op een duidelijke wijze laad- en losplekken voor vrachtwagens aangegeven. De raad stelt zich onder verwijzing naar de verkeersanalyse van Accent adviseurs (hierna: verkeersanalyse) hierover op het standpunt dat de verkeersveiligheid op de expeditiestraat hiermee is gewaarborgd. In wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om aan de juistheid van deze bevindingen en de door de raad daarover getrokken conclusie te twijfelen. De ervaren opstoppingen door vrachtverkeer op de expeditiestraat zijn volgens de raad het gevolg van onwenselijke gedragingen van chauffeurs. Om dergelijke gedragingen tegen te gaan, is het treffen van andere maatregelen nodig. Het plan hoeft daarvoor geen regeling te bevatten. Dit standpunt acht de Afdeling niet onjuist.

Wat de door [appellant] en anderen bedoelde bestaande toegang achter de panden van bakkerij Van Delft en de winkel van [appellant] betreft, stelt de Afdeling vast dat deze bestaande inrit niet binnen de begrenzing van het nu bestreden plandeel over de strook grond ligt, maar al deel uitmaakt van het bestemmingsplan "Kern De Lier", waar het ook de bestemming "Centrum" heeft. Deze bestemming geeft in artikel 5.1, onder h, van de regels van dat bestemmingsplan overigens de mogelijkheid voor de realisering van bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals wegen, voet- en fietspaden en parkeervoorzieningen. Dit betekent dat het nu voorliggende plan geen afbreuk doet aan de in het bestemmingsplan "Kern De Lier" aan de gronden van de bestaande toegang aan de achterzijde van de panden toegekende bestemming. Op de bedoelde inrit en de mogelijke gevolgen van het plan daarvoor is overigens nog ingegaan in de verkeersanalyse. Uit de bevindingen in de verkeersanalyse blijkt dat die inrit, zij het wat smaller, bij de uitvoering van het plan behouden kan blijven.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

6.       De Afdeling concludeert op basis van overweging 5.1 dat de nadelige gevolgen van het vastgestelde bestemmingsplan niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen. De raad heeft tot de conclusie mogen komen dat het plan een goede ruimtelijke ordening dient.

Het beroep is ongegrond.

7.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Plambeck

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2022

159