Uitspraak 202103335/1/A2


Volledige tekst

202103335/1/A2.
Datum uitspraak: 30 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2021 in zaak nr. 20/187 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: RDW).

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2019 heeft de RDW de tenaamstelling van het voertuig met het kenteken […] vervallen verklaard.

Bij besluit van 2 december 2019 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 5 maart 2021 heeft de RDW het besluit van 2 december 2019 ingetrokken, en het besluit van 29 mei 2019 herroepen.

Bij uitspraak van 9 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft de Afdeling toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, verleend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. J. Choufoer-van der Wel, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 10 mei 2019 is het voertuig met kenteken […], dat op naam staat van [appellant], onderzocht door een medewerker van het team voertuigidentificatie van de politie-eenheid Den Haag. Van dit onderzoek is een onderzoeksrapport opgesteld voor het Landelijk Informatiecentrum Voertuigcriminaliteit. De RDW heeft in het besluit van 29 mei 2019 opgemerkt dat uit dit onderzoeksrapport blijkt dat de onderzoeker niet kan vaststellen dat het kentekenbewijs hoort bij het onderzochte voertuig. De RDW heeft op basis daarvan geconcludeerd dat [appellant] niet de houder, bezitter of eigenaar is van het voertuig waarvoor het kentekenbewijs is afgegeven. De RDW heeft de tenaamstelling van het voertuig met het kenteken […] per 29 mei 2019 vervallen verklaard, waardoor het kentekenbewijs niet meer geldig was. Het door [appellant] ingestelde bezwaar is door de RDW bij het besluit van 2 december 2019 ongegrond verklaard.

2.       De RDW heeft op 5 maart 2021 een nieuw besluit op het bezwaar genomen, het besluit van 2 december 2019 ingetrokken, en het besluit van 29 mei 2019 herroepen. De RDW heeft daarbij opgemerkt dat zij ten onrechte is overgegaan tot vervallenverklaring van de tenaamstelling zonder dat het voertuig met het kenteken [...] door de RDW zelf is onderzocht. De RDW heeft bij dit besluit ook opgemerkt dat [appellant] op korte termijn een oproep ontvangt om het voertuig opnieuw te laten onderzoeken, omdat twijfel blijft bestaan over de identiteit van het voertuig met kenteken [...]. Op 11 maart 2021 is een oproep voor een identiteitsonderzoek aan [appellant] verstuurd. Bij brief van 26 maart 2021 heeft de RDW [appellant] laten weten dat uit deze keuring blijkt dat de twijfel over het voertuigidentificatienummer in het kentekenregister onterecht was.

Aangevallen uitspraak

3.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Het besluit van 2 december 2019 is ingetrokken wegens aan de RDW te wijten onrechtmatigheid. Met het besluit van 6 (lees en hierna: 5) maart 2021 is de RDW geheel aan het bezwaar tegemoet gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de twijfel die de RDW in het besluit van 5 maart 2021 heeft geuit over de identiteit van het voertuig van [appellant] geen rechtsgevolg en is hiermee geen impliciete verplichting aan hem opgelegd. [appellant] kon na het besluit van 5 maart 2021 met zijn voertuig rijden. De tenaamstelling was vanaf dat moment niet langer vervallen verklaard en zijn kentekenbewijs was weer geldig. De mogelijkheid dat de RDW na eigen onderzoek zal besluiten om de tenaamstelling van het voertuig van [appellant] opnieuw ongeldig te verklaren, vormt een onzekere toekomstige gebeurtenis. Hieraan kan [appellant] geen procesbelang ontlenen, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

4.       [appellant] betoogt dat hij wel belang had bij zijn beroep tegen het besluit van 5 maart 2021. De rechtbank heeft niet onderkend dat het ook na het besluit van 5 maart 2021 weer opnieuw kan gebeuren dat de politie twijfelt aan de identiteit van zijn voertuig en zijn voertuig wegsleept. Daarom zou er een aantekening in de systemen van de RDW moeten worden opgenomen die er voor zorgt dat het, ook bij oppervlakkige kennisname van zijn auto door politieambtenaren, voor hen duidelijk is dat het voertuigidentificatienummer correct is. De brief van 26 maart 2021 volstaat daarvoor niet, omdat er ook momenten zullen zijn waarop [appellant] niet zelf in zijn voertuig aanwezig is om de politie de brief te tonen.

Ten tweede bestaat er volgens [appellant] procesbelang omdat hij schade heeft geleden. Hij stelt zich op het standpunt dat zijn schade uit de volgende posten bestaat:

-         € 150,00 aan kosten om de auto op te halen bij de politie in Den Haag;

-         € 34,00 aan betaalde wegenbelasting gedurende de periode dat de tenaamstelling vervallen was verklaard;

-         € 24,45 voor opgemaakte rapportages gedurende het bezwaar;

-         € 24,95 aan schorsingkosten;

-         € 750,00 aan immateriële schade vanwege de ruzie die [appellant] heeft gehad met de eigenaar van het terrein waar zijn voertuig gestald stond.

4.1.    Op de zitting bij de Afdeling heeft [appellant] zijn hogerberoepsgrond dat hij procesbelang heeft omdat hij stallingskosten heeft gemaakt gedurende de tijd dat hij zijn auto niet kon gebruiken, ingetrokken.

4.2.    De Afdeling stelt voorop dat deze procedure gaat over de vervallenverklaring van de tenaamstelling van het voertuig van [appellant]. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat de rechtsgevolgen waren vervallen en aan een eventuele toekomstige gebeurtenis met een eigen rechtsingang geen procesbelang kan worden ontleend. [appellant] heeft in hoger beroep niets ingebracht tegen het oordeel van de rechtbank daarover. De inhoud van de registers en administratiesystemen van de RDW kan in deze procedure niet aan de orde worden gesteld. Dat volgens [appellant] daarin een aantekening zou moeten worden opgenomen die voorkomt dat hem om dezelfde reden weer een voertuigonderzoek wordt opgelegd, maakt niet dat hij een belang heeft bij de beoordeling van het besluit van 5 maart 2021.

Het betoog slaagt niet.

4.3.    [appellant] heeft eerst in hoger beroep verzocht om vergoeding van schade. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, kan belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep onder meer bestaan als wordt gesteld dat schade is geleden en tot op zekere hoogte aannemelijk is gemaakt dat die schade is geleden als gevolg van het bestreden besluit. De Afdeling verwijst bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van 22 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2282.

4.4.    De Afdeling is van oordeel dat [appellant] niet tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden als gevolg van het besluit van 5 maart 2021. Het door [appellant] aangevoerde is daarvoor onvoldoende. Met betrekking tot de kosten voor de oprijwagen om het voertuig op te halen bij de politie-eenheid Den Haag vloeien deze kosten niet voort uit de besluitvorming van de RDW. [appellant] heeft op de zitting bevestigd dat het voertuig, reeds voorafgaand aan het besluit van 29 mei 2019 geschorst was. Tijdens de schorsing hoeft geen motorrijtuigenbelasting te worden betaald. Met betrekking tot de betaalde wegenbelasting en de schorsingskosten ontbreekt daarmee het causaal verband met de besluitvorming door de RDW. [appellant] heeft ook geen stukken overlegd waaruit blijkt dat hem desondanks wel wegenbelasting is opgelegd. Evenmin heeft [appellant] op de zitting duidelijk kunnen maken voor wat soort rapportages hij kosten heeft gemaakt in de bezwaarfase.

4.5.    Verder heeft [appellant] evenmin tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat hij immateriële schade heeft geleden. Ook immateriële schade kan een proces-belang opleveren, bijvoorbeeld als een benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2946). Door te stellen dat hij ruzie heeft gehad met de eigenaar van het terrein waarop zijn voertuig was gestald en zijn relatie met deze eigenaar is verslechterd, heeft [appellant] naar het oordeel van de Afdeling echter niet tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat hij immateriële schade heeft geleden. Deze stelling is door [appellant] niet met bijvoorbeeld nadere stukken onderbouwd.

Het betoog slaagt niet.

Hoger beroep

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.       De RDW hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.

w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Bindels
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022

85-1014