Uitspraak 202103081/1/R3


Volledige tekst

202103081/1/R3.
Datum uitspraak: 30 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

De erven van [appellant], wonend te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 maart 2021 in zaak nr. 19/5178 in het geding tussen onder meer:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2018 heeft het college aan Dijkencombi B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van twaalf fiets- en voetgangersbruggen in het kader van de aanleg van de piekwaterberging 'De Nieuwe Driemanspolder'.

Bij besluit van 14 mei 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2022, waar de erven van [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door R. Frijlink en R. de Jager, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       In het kader van het project 'De Nieuwe Driemanspolder' wordt de bestaande polder omgevormd van agrarisch gebied naar een waterberging met een functie voor recreatie en natuur. In het gebied zullen twaalf fiets- en voetgangersbruggen worden gerealiseerd. Fietsbrug 5 is in strijd met de ter plaatste geldende "Beheersverordening 2017 Leidschendam-Voorburg".

2.       Het college heeft voor het realiseren van de bruggen een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚, van de Wabo.

De erven van [appellant] zijn het niet eens met de verlening van de vergunning voor zover die is verleend voor twee fietsbruggen (fietsbruggen 3 en 4) die bij hun perceel komen te liggen. Zij vrezen voor geluidsoverlast en een aantasting van hun privacy.

Relevante regelgeving

3.       De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak en maakt daarvan onderdeel uit.

Beoordeling van het hoger beroep

4.       In de aangevallen uitspraak staat dat het college een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo heeft verleend. Dat is, zoals ter zitting ook met partijen is besproken, echter niet juist. Het betoog van de erven van [appellant] dat het college de voor die activiteit vereiste belangenafweging niet heeft uitgevoerd, kan dan ook niet slagen.

5.       De erven van [appellant] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat één van de bruggen in strijd is met de "Beheersverordening 2017 Leidschendam-Voorburg" en het college daarvoor van de beheersverordening is afgeweken. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat er sprake is van een gebonden beschikking. Voor een belangenafweging is volgens de erven van [appellant] dus wel ruimte.

5.1.    De rechtbank heeft overwogen dat het college deugdelijk heeft gemotiveerd dat in het geval van de fietsbruggen 3 en 4 geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, op grond waarvan de omgevingsvergunning geweigerd had moeten worden. Volgens de rechtbank was er dan ook voor wat betreft deze twee bruggen sprake van een gebonden beschikking en was het college gehouden om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Voor afweging van de door de erven van [appellant] genoemde belangen biedt artikel 2.10 van de Wabo volgens de rechtbank geen ruimte.

5.2.    De erven van [appellant] voeren terecht aan dat het bouwplan in strijd is met de beheersverordening en dat er daarom geen sprake is van een gebonden beschikking. In dit geval heeft de aanvraag om af te wijken van wat de beheersverordening toestaat echter alleen betrekking op de doorvaarthoogte onder fietsbrug 5. Alleen voor deze afwijking van de beheersverordening dient het college op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚, van de Wabo te beoordelen of deze in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat voor een afweging van de door de erven van [appellant] genoemde belangen die betrekking hebben op fietsbruggen 3 en 4, geen ruimte is.

Het betoog slaagt niet.

6.       De erven van [appellant] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een vergunning op grond van de Keur van het Hoogheemraadschap Rijnland is vereist. Dit betekent volgens hen ook dat, gelet op artikel 2.2, tweede lid, van de Wabo, in zoverre een omgevingsvergunning is vereist. Het college heeft die vergunning echter niet verleend.

6.1.    Op grond van artikel 2.2, tweede lid, van de Wabo kan bij waterschapsverordening worden bepaald dat het verboden is projecten die bestaan uit andere activiteiten die behoren tot een daarbij aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving, zonder omgevingsvergunning uit te voeren.

Op het moment dat de aanvraag werd ingediend en daarop werd beslist, gold de Keur Rijnland 2015. In de Keur Rijnland 2015 is een vergunningplicht opgenomen voor het uitvoeren van verschillende handelingen. Het betreft echter geen omgevingsvergunningplicht als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van de Wabo. Zo'n omgevingsvergunning hoefde daarom ook niet te worden aangevraagd. Of voor de werkzaamheden die hier worden uitgevoerd een vergunning op grond van de Keur Rijnland 2015 nodig is, kan in de hier aan de orde zijnde procedure, waar alleen een aanvraag om omgevingsvergunning ter beoordeling voorligt, niet aan de orde komen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Pieters
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022

473

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…],

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

[…].

Artikel 2.2, tweede lid,

Bij provinciale, gemeentelijke of waterschapsverordening kan worden bepaald dat het in daarbij aangewezen categorieën gevallen verboden is projecten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit andere activiteiten die behoren tot een daarbij aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.

Artikel 2.10

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

[…]

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;

[…].

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de

beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de       beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

[…].