Uitspraak 202206355/1/V2 en 202206355/2/V2


Volledige tekst

202206355/1/V2 en 202206355/2/V2.
Datum uitspraak: 24 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vw 2000, op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 7 oktober 2022 in zaak nr. 22/1920 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 7 maart 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 7 oktober 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Harmanci, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

1.1.    De vreemdeling heeft namelijk aan zijn verzoek om uitstel voor het indienen van gronden van bezwaar geen redenen als genoemd in paragraaf B1/7.1 van de Vc 2000 ten grondslag gelegd en er is, zoals de rechtbank heeft overwogen, ook niet gebleken van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek om uitstel had moeten worden toegewezen. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte geen verder uitstel voor het indienen van de gronden heeft gegeven. Alleen al hierom heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van gronden van bezwaar.

2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.

w.g. Sevenster
voorzieningenrechter

w.g. Van Kesteren
griffier

897