Uitspraak 202107806/1/V2


Volledige tekst

202107806/1/V2.
Datum uitspraak: 23 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 16 november 2021 in zaak nr. 20/5692 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 6 september 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 23 juni 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 november 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.E. Muller, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdeling heeft de Eritrese nationaliteit. Zij beoogt verblijf bij referent, haar gestelde halfbroer, die dezelfde biologische moeder als de vreemdeling zou hebben. Referent is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel. Eind 2018 heeft referent een mvv-aanvraag ingediend voor gezinshereniging met de vreemdeling. Ter onderbouwing heeft de vreemdeling een schoolrapport, een family residence card, een inenting-weegkaart, een doopakte en een identiteitskaart van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: UNHCR) overgelegd. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat de familierechtelijke relatie tussen de vreemdeling en referent niet aannemelijk is gemaakt. De overgelegde documenten vormen volgens de staatssecretaris onvoldoende bewijs, omdat ze onofficieel zijn en de namen op de documenten niet geheel overeenkomen.

2.       In de uitspraak van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:245, heeft de Afdeling het beoordelingskader in (Eritrese) nareiszaken uiteengezet en genuanceerd. Hoewel de nu voorliggende zaak geen nareiszaak is, moet de staatssecretaris ook in dit geval al het geleverde bewijs in onderlinge samenhang bezien, rekening houden met alle relevante elementen en ervoor zorgen dat de eisen die hij aan het bewijs stelt evenredig zijn aan die elementen. Ook moet de staatssecretaris kenbaar gemotiveerd beoordelen of de vreemdeling het voordeel van de twijfel verdient. Bovendien moet de staatssecretaris bij zijn beoordeling rekening houden met de informatie in het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van november 2020 over de beschikbaarheid van Eritrese documenten en wat de Afdeling hierover in haar uitspraak van 26 januari 2022 heeft overwogen. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 31 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:969.

3.       De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris dat ten onrechte niet heeft gedaan. Alleen al daarom slaagt de eerste grief. De staatssecretaris moet alsnog beoordelen of de vreemdeling de familierelatie met referent aannemelijk heeft gemaakt of het voordeel van de twijfel verdient. Hij moet daarbij de overgelegde documenten in samenhang bezien en betrekken wat de Afdeling in haar uitspraak van 26 januari 2022 over de bewijswaarde van UNHCR-documenten heeft overwogen.

4.       Verder klaagt de vreemdeling in zijn tweede grief terecht dat het horen in bezwaar meer duidelijkheid had kunnen verschaffen over de familieband tussen de vreemdeling en referent. Daarom heeft de rechtbank eveneens ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris hier niet ten onrechte van heeft afgezien (vergelijk de uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5.2). De grief slaagt.

5.       De derde grief heeft geen zelfstandige betekenis. Omdat de andere twee grieven slagen, slaagt deze grief ook.

6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 23 juni 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 16 november 2021 in zaak nr. 20/5692;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 23 juni 2020, V-[…];

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Prins

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2022

363-1021