Uitspraak 202101825/1/R3


Volledige tekst

202101825/1/R3.
Datum uitspraak: 30 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Dordrecht,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 februari 2021 in zaak nr. 20/5078 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2020 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een dakopbouw op de garage bij de woning op het perceel [locatie] te Dordrecht (hierna: het perceel).

Bij besluit van 10 september 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 3 november 2020 (hierna: de tussenuitspraak)

heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld de in die uitspraak geconstateerd gebreken aan dat besluit te herstellen.

Bij besluit van 17 november 2020 heeft het college het besluit van 10 september 2020 vervangen en opnieuw omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een dakopbouw op de garage bij de woning op het perceel.

Bij uitspraak van 10 februari 2021 (hierna: de einduitspraak) heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep voor zover gericht tegen het besluit van 10 september 2020 niet-ontvankelijk verklaard en voor zover gericht tegen het besluit van 17 november 2020 ongegrond verklaard. De tussenuitspraak en de einduitspraak zijn aangehecht.

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, rechtsbijstandverlener te Utrecht, en het college vertegenwoordigd door mr. P.J. van Bruggen en M. van Groningen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vergezeld van [persoon], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [vergunninghouder] woont in een woning met aangebouwde garage. Hij heeft een vergunning aangevraagd voor een opbouw op zijn garage. Die opbouw voorziet in twee slaapkamers.

Het college heeft hiervoor een omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

[appellant] woont naast [vergunninghouder], in een vergelijkbare woning. Hij is het niet eens met de vergunningverlening. Hij vreest dat de opbouw zal leiden tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat.

Toepasselijke regelgeving

2.       Het perceel ligt in het plangebied van het bestemmingsplan "Amstelwijck" en heeft de bestemming "Wonen". In de bijlage bij deze uitspraak die daarvan ook onderdeel uitmaakt, zijn de relevante planregels opgenomen.

Aangevallen uitspraak

3.       De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het college bevoegd is om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 14.3, aanhef en onder b, van de regels van het bestemmingsplan omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak, voor zover van belang, verder overwogen dat het college het advies van de Welstands- en Monumentencommissie (hierna: de Welstandscommissie) van 2 juni 2020 niet zonder meer aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit van 10 september 2020 op dit punt een gebrek bevat en heeft het college in de gelegenheid gesteld dit te herstellen.

De rechtbank heeft in de einduitspraak overwogen dat het college met het besluit van 17 november 2020 het geconstateerde gebrek in het besluit van 10 september 2020 in voldoende mate heeft hersteld.

4.       [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank in de tussenuitspraak over de bevoegdheid van het college om van het bestemmingsplan af te wijken en ook niet met het oordeel in de einduitspraak dat het college het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek over het welstandsadvies heeft hersteld. Hij heeft daarom tegen deze oordelen van de rechtbank hoger beroep ingesteld.

Beoordeling van het hoger beroep

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank in de tussenuitspraak niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 14.3, aanhef en onder b, van de planregels af te wijken van het bestemmingsplan. Hij voert in dit verband aan dat dit artikelonderdeel gaat over het bouwen van een geheel nieuwe op de grond staande aanbouw die hoger is dan de maximale hoogte die is opgenomen in artikel 14.2.3, aanhef en onder a, van de planregels. Met deze bepaling kan niet van het bestemmingsplan worden afgeweken voor het bouwen op een bestaande aanbouw of een bestaand bijgebouw. Voor die situatie is artikel 14.3, aanhef en onder c of d, van de planregels bedoeld. [appellant] wijst er in dit verband nog op dat het bouwplan ook niet voldoet aan de voorwaarden van die onderdelen c en d, zodat het college ook niet bevoegd zou zijn om op grond daarvan van het bestemmingsplan af te wijken.

5.1.    Het is op grond van artikel 14.2.3, aanhef en onder a, van de planregels toegestaan om aan de achterkant en zijkant van de woning een aan- en bijgebouw te bouwen met, afhankelijk van de exacte locatie, een maximale hoogte van 3 of 4 m.

De garage die aan de woning van [vergunninghouder] is gebouwd heeft een hoogte van ongeveer 2,70 m. Met de aanbouw wordt de totale hoogte ongeveer 5,87 m. De aanbouw is, gelet op de hoogte, dus in strijd met artikel 14.2.3, aanhef en onder a, van de planregels. Artikel 14.3, aanhef en onder b, van de planregels maakt het evenwel mogelijk dat voor het bouwen van een hogere aanbouw van het bestemmingsplan wordt afgeweken. In dit artikelonderdeel is niet bepaald dat het, zoals [appellant] aanvoert, alleen betrekking heeft op het bouwen van een geheel nieuwe, op de grond staande aanbouw. Het college kan met toepassing van dit artikelonderdeel ook van het bestemmingsplan afwijken om een verhoging van een bestaande aanbouw mogelijk te maken. De door [appellant] gestelde bedoeling van de planwetgever waarbij ook wordt gewezen op de structuur van de planregel kan, wat daar van zij, niet afdoen aan wat in planregel 14.2.3, aanhef en onder a, is bepaald. Omdat de aanbouw voldoet aan de in artikel 14.2.3, aanhef en onder a, van de planregels genoemde hoogte van maximaal 7 m, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college bevoegd is om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo van het bestemmingsplan af te wijken.

Het betoog slaagt niet.

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank in de einduitspraak ten onrechte heeft overwogen dat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in het besluit van 10 september 2020 is hersteld. Volgens [appellant], zoals hij ter zitting heeft verduidelijkt, heeft de Welstandscommissie ook in het aanvullende welstandsadvies het zevende gebiedsgerichte criterium niet juist toegepast dan wel uitgelegd. Volgens [appellant] wordt hier in strijd met dat criterium een extra dakopbouw toegestaan.

6.1.    Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, mag het op dat advies afgaan nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.

6.2.    In het aan het besluit van 29 juni 2020 ten grondslag gelegde advies van de Welstandscommissie van 2 juni 2020 staat alleen dat het plan is aangepast aan de door de commissie gemaakte opmerkingen en dat de commissie nu met het plan akkoord is. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op wat [appellant] heeft aangevoerd, het op de weg van het college had gelegen om de commissie om verduidelijking van het advies te vragen.

Naar aanleiding van deze tussenuitspraak heeft het college de Welstandscommissie om verduidelijking gevraagd. De Welstandscommissie heeft op 12 november 2020 een aanvullend advies uitgebracht.

6.3.    De welstandscommissie heeft het bouwplan in het aanvullend advies getoetst aan de gebiedsgerichte criteria voor het gebied 'Woonwijken na 1990' in de Welstandsnota van de gemeente Dordrecht. Het in deze procedure aan de orde zijnde criterium luidt:

'Dakopbouwen zijn uitsluitend toegestaan als toevoeging op een volwaardige laag: als op de hoofdbebouwing al een dakopbouw staat, is een extra dakopbouw niet toegestaan.'

6.4.    In het aanvullende welstandsadvies staat dat het criterium over het bouwen van extra opbouwen gericht is op het voorkomen van secundaire dakopbouwen, of te wel een dakopbouw aan een dakopbouw. Volgens de commissie kan daardoor immers in architectonisch opzicht een onsamenhangend beeld ontstaan. Hiervan is in dit geval volgens de commissie geen sprake.

6.5.    In de Welstandsnota staat dat een dakopbouw alleen is toegestaan op een volwaardige laag. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de Welstandscommissie het criterium niet zo heeft kunnen uitleggen dat daarmee wordt bedoeld dat een dakopbouw aan een al gebouwde dakopbouw niet is toegestaan. Omdat in dit geval de dakopbouw niet aan een bestaande dakopbouw wordt gebouwd, is er anders dan [appellant] stelt geen sprake van strijd met dit criterium. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het welstandsadvies afdoende is gemotiveerd en dat het college zich daarop heeft mogen baseren.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Pieters
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022

473

BIJLAGE

Bestemmingsplan "Amstelwijck"

Artikel 14.1

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen;

[…].

Artikel 14.2

Voor het bouwen gelden de volgende regels:

Artikel 14.2.1 Bouwen algemeen:

a. toegestaan zijn hoofdgebouwen, aan- en bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

[..].

Artikel 14.2.3

Voor aan- en bijgebouwen gelden de volgende regels:

a. de bouwhoogte bedraagt ten hoogste 3 m, met dien verstande dat aan de achterkant van de woning tot een diepte van maximaal 2,5 m buiten de aanduiding 'bouwvlak', alsmede aan de zijkant van de woning, een bouwhoogte is toegestaan van 0,25 m boven de vloer van de eerste verdieping tot een maximum van 4 m of als de woning lager is, tot de bouwhoogte van de woning;

b. het gezamenlijk oppervlak van aan- en bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag niet meer bedragen dan 50 % van de oppervlakte buiten de aanduiding 'bouwvlak' tot een maximum van 50 m².

Artikel 14.3

Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

a. […].

b. lid 14.2.3 onder a. voor het aan de zijkant van de woning bouwen van hogere aanbouwen en overkappingen, met dien verstande dat de hoogte niet meer mag bedragen dan 7 m of als de woning lager is, tot de hoogte van de woning.

c. lid 14.2.3 onder a. voor het bouwen van een kap op een aan- of bijgebouw met dien verstande dat:

- de hoogte van aan- en bijgebouwen niet meer dan 3,5 m mag bedragen, en

- de hoogte van 3 m op de perceelsgrens tussen woningen mag worden vermeerderd met maximaal de kortst gemeten horizontale afstand tot de bedoelde grens tot een hoogte van maximaal 3.5 m.

d. lid 14.2.3 onder a. voor het op of binnen een afstand van 0,5 m vanaf de perceelsgrens bouwen van een kap op een aan- of bijgebouw tot een hoogte van maximaal 3,5 m indien:

- dat gelijktijdig op het naastgelegen perceel geschiedt, ofwel

- op het naastgelegen perceel op een afstand van maximaal 0,5 m vanaf de desbetreffende perceelsgrens al bebouwing hoger dan 3 m aanwezig is.

[…].