Uitspraak 202102031/1/V1


Volledige tekst

202102031/1/V1.
Datum uitspraak: 23 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 maart 2021 in zaak nr. 20/7503 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2020 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken.

Bij besluit van 24 september 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 25 maart 2020 herroepen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C.M. Nederveen, advocaat te Wijk bij Duurstede, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.       De vreemdeling heeft de Ghanese nationaliteit. De staatssecretaris heeft haar op 13 augustus 2012 een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd verleend. Van 19 december 2012 tot 16 september 2019 heeft zij in Ghana verbleven om te werken aan herstel van haar psychische problemen. Zij heeft daar verschillende poliklinische behandelingen in het ziekenhuis - waar zij ook enige tijd is opgenomen - en traditionele gezondheidsbehandelingen ondergaan.

1.1.    Omdat de vreemdeling langer dan zes maanden buiten Nederland heeft verbleven, heeft de staatssecretaris haar verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken. De staatssecretaris heeft geen aanleiding gezien om van die intrekking af te zien, omdat de vreemdeling volgens hem niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij langer dan zes maanden buiten Nederland heeft verbleven wegens omstandigheden die buiten haar schuld zijn gelegen. Uit de medische stukken die zij heeft overgelegd blijkt volgens de staatssecretaris niet dat haar medische gesteldheid al die jaren in de weg stond aan terugkeer naar Nederland.

2.       De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling haar standpunt dat zij wegens haar psychische gesteldheid naar Ghana is afgereisd niet heeft onderbouwd met de medische stukken die zij heeft overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit die medische stukken echter wel dat haar psychische gesteldheid in het gedrang was. Volgens de rechtbank heeft zij daarmee aannemelijk gemaakt dat zij baat had bij de combinatie van langdurige traditionele behandeling en behandeling in het ziekenhuis. In het licht daarvan heeft de staatssecretaris zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar medische gesteldheid haar dwong jarenlang buiten Nederland te verblijven en die behandeling niet in Nederland kon plaatsvinden, aldus de rechtbank.

3.       Het hogerberoepschrift van de staatssecretaris bevat twee grieven.

4.       Wat de staatssecretaris in zijn tweede grief aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

5.       In zijn eerste grief voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank de termijnoverschrijding in het kader van het verplaatsen van het hoofdverblijf ten onrechte verschoonbaar heeft geacht. Ingevolge artikel 22, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de staatssecretaris de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd intrekken, indien de houder daarvan zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.

5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2984, onder 17.5), vergt de vaststelling of een vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd gelet op de tekst en geschiedenis van de totstandkoming van artikel 22, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, een beoordeling van de feitelijke situatie waarbij de staatssecretaris rekening moet houden met de intentie van die vreemdeling, voor zover die intentie blijkt uit zijn gedragingen. Volgens paragraaf B12/2.5, gelezen in samenhang met paragraaf B1/6.2.1, aanhef en onder b, van de Vc 2000, is van verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland in elk geval sprake als een vreemdeling meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van deze zes maanden te wijten is aan omstandigheden die buiten zijn schuld zijn gelegen.

5.2.    Anders dan in de zaak die voorlag in eerdergenoemde uitspraak van 18 oktober 2022, is in dit geval niet de situatie aan de orde waarin de staatssecretaris ter onderbouwing van zijn standpunt heeft volstaan met het enkele feit dat de vreemdeling een ander land is ingereisd en daar meer dan zes achtereenvolgende maanden heeft verbleven. De staatssecretaris heeft namelijk aan de hand van de feitelijke situatie van de vreemdeling beoordeeld of zij wegens omstandigheden die buiten haar schuld zijn gelegen, langer dan zes maanden buiten Nederland heeft verbleven. De staatssecretaris voert in dat verband terecht aan dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zulke omstandigheden zich in haar geval voordeden. Ten tijde van haar vertrek naar Ghana leed zij weliswaar aan psychische klachten, maar de keuze om naar Ghana te vertrekken was enkel ingegeven door de voorkeur van haar familie. Dat er sprake was van een noodzaak dat te doen en daar vervolgens langdurig te verblijven, vindt geen grondslag in de stukken die zij heeft overgelegd ter staving van het behandeltraject dat zij in Ghana heeft gevolgd. Uit die stukken blijkt namelijk alleen dat de vreemdeling behandeling onderging bij verschillende al dan niet traditionele zorgverleners en dat zij kampte met psychische problemen als gevolg van cannabisgebruik.

5.3.    Weliswaar staat in de brief van de Ghana Health Service van 2 september 2014 dat zij zich op 14 juli 2014 tot de psychiatrische afdeling van een ziekenhuis heeft gewend nadat zij een grote mentale inzinking had gehad zodat het toen wellicht niet voor de hand lag dat zij naar Nederland terugkeerde, maar zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, vond die inzinking pas plaats toen zij al ruim een jaar in Ghana verbleef. Op dat moment verbleef zij dus al langer dan de in paragraaf B1/6.2.1, aanhef en onder b, van de Vc 2000 genoemde termijn van zes maanden buiten Nederland. Haar opname in een Ghanees ziekenhuis vond pas plaats in 2017, dus eveneens toen zij al langer dan zes maanden uit Nederland was vertrokken. Uit de gedragingen van de vreemdeling volgt dan ook niet dat zij de intentie had om tijdig naar Nederland terug te keren. De rechtbank heeft daarom niet onderkend dat de overschrijding van voormelde termijn van zes maanden niet is te wijten aan omstandigheden die buiten de schuld van de vreemdeling zijn gelegen.

5.4.    De grief slaagt alleen al daarom.

6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

7.       De vreemdeling heeft terecht betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat haar beroep op artikel 8 van het EVRM niet slaagt. Bij de beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft de staatssecretaris zich namelijk beperkt tot het standpunt dat geen ‘more than the normal emotional ties‘ bestaan tussen de vreemdeling en haar moeder. De staatssecretaris kan echter niet meer volstaan met deze vaststelling. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM een alle relevante feiten en omstandigheden omvattende belangenafweging moet verrichten. Deze belangenafweging heeft de staatssecretaris niet verricht.

7.1.    De beroepsgrond slaagt.

8.       De vreemdeling heeft verder terecht betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar. De staatssecretaris mag alleen krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 25 maart 2020 - waarin de staatssecretaris evenmin een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft verricht - en wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf niet voldaan.

8.1.    De beroepsgrond slaagt.

9.       Het beroep is gegrond. Het besluit van 24 september 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 maart 2021 in zaak nr. 20/7503;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 24 september 2020, V-[…];

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.S. van den Oosterkamp, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

w.g. Van den Oosterkamp

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2022

382-941