Uitspraak 202002934/1/A2


Volledige tekst

202002934/1/A2.
Datum uitspraak: 23 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       het college van burgemeester en wethouders van Oldambt,

2.       [appellant sub 2], wonend te Nieuw Beerta, gemeente Oldambt,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Nederland van 6 april 2020 in zaken nrs. 19/3300 en 19/3304 in de gedingen tussen:

[appellant sub 2]

en

het college.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 14 maart 2019 heeft het college besloten tot het instellen van gelijkwaardige kruispunten aan de Hoofdweg te Nieuw Beerta en tot het aanleggen van een voetgangersoversteekplaats in de vorm van een zebra op de Hoofdweg te Nieuw Beerta.

Bij afzonderlijke besluiten van 1 augustus 2019 heeft het college de door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 6 april 2020 heeft de rechtbank de door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 1 augustus 2019 vernietigd, het college opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak en het college opgedragen het betaalde griffierecht van € 248,00 aan [appellant sub 2] te vergoeden. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

Bij besluiten van 10 juni 2020 heeft het college de door [appellant sub 2] ingediende bezwaren ongegrond verklaard.

[appellant sub 2] heeft een reactie op dit besluit gegeven.

[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een zienswijze gegeven.

[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 15 december 2021, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.A. Westers, advocaat te Groningen, is verschenen.

Op de zitting heeft het college toegezegd [appellant sub 2] in de gelegenheid te stellen zijn bezwaren op een hoorzitting toe te lichten, waarna het onderzoek op de zitting is geschorst.

Bij besluiten van 14 juni 2022 heeft het college opnieuw beslist op de door [appellant sub 2] ingediende bezwaren.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

[appellant sub 2] heeft een reactie ingediend.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht op een nadere zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant sub 2] woont op het adres [locatie] te Nieuw Beerta, op een afstand van ongeveer 40 meter van het kruispunt Hoofdweg/Molenlaan. De verkeersbesluiten voor dit kruispunt zijn genomen in het belang van de verkeersveiligheid als bedoeld in artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994). De verkeersveiligheid is volgens het college gebaat bij lage snelheden. Het college heeft naast de verkeersbesluiten aanvullende maatregelen genomen om de snelheid van de weggebruikers ter hoogte van dit kruispunt af te remmen. Dit betreft aangebrachte wegversmallingen door middel van plateaus in de bestaande infrastructuur, waarvan de Hoofdweg deel uitmaakt.

1.1.    De door [appellant sub 2] gestelde toename van verkeersoverlast vindt zijn oorzaak in de gerealiseerde wegaanpassingen en zal verder toenemen bij uitvoering van de maatregelen bedoeld in de verkeersbesluiten. Hij zal namelijk langer zicht houden op stilstaand verkeer wanneer dat voorrang dient te verlenen aan verkeer komend uit zijstraten of aan overstekende voetgangers op de voetgangersoversteekplaats. [appellant sub 2] verwacht dat er hinder zal optreden in zijn woning door het afremmen en optrekken door het verkeer. Het gaat daarbij om geluidhinder en hinder door trillingen in zijn woning. Daarnaast stelt [appellant sub 2] dat de verkeersveiligheid nadelig wordt beïnvloed door de voorgenomen verkeersbesluiten. De verkeersmaatregelen hebben niet de onverkorte instemming van de politie, dan wel zijn door de politie afgekeurd, waardoor volgens [appellant sub 2] de vrees voor verkeersongevallen ter plaatse reëel is.

1.2.    De wegversmallingen zijn geen maatregelen waarvoor op grond van de Wvw 1994 een verkeersbesluit noodzakelijk is. De wegversmallingen vallen niet onder de genomen verkeersbesluiten. Wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd over de plateaus kan daarom in deze procedure niet aan de orde komen.

Oordeel van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant sub 2] als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb moet worden aangemerkt. De woning van [appellant sub 2] aan de [locatie] ligt op korte afstand van het kruispunt waarover het college de verkeersbesluiten heeft genomen. Dit betekent voor [appellant sub 2] dat (onder meer vracht- en agrarisch) verkeer op de Hoofdweg nabij zijn woning zal moeten stoppen voor verkeer van rechts en voor voetgangers die de zebra willen oversteken en vervolgens zal moeten optrekken. Door [appellant sub 2] is gesteld dat dit tot een hogere geluidsbelasting op en in zijn woning leidt en tot overlast door trillingen. Dit is volgens de rechtbank al voldoende om [appellant sub 2] als belanghebbende aan te merken. [appellant sub 2] onderscheidt zich hiermee namelijk van andere reguliere weggebruikers en van andere omwonenden (op verdere afstand van de in geding zijnde kruising), aldus de rechtbank.

Hoger beroep van het college en de beoordeling ervan

3.       Het college betoogt dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte niet wordt meegenomen dat de basis van een verkeersbesluit ligt in artikel 2 van de Wvw 1994, in het bijzonder het beschermen van de veiligheid op de weg. Dit betreft dus niet de aanwonenden maar de weggebruikers. Het college is van mening dat van mening dat de belangen die [appellant sub 2] weergeeft geen relatie hebben met het doel van het verkeersbesluit, te weten het verbeteren van de verkeersveiligheid. Verder betoogt het college dat het verkeer niet toe of af neemt en dat de bereikbaarheid voor onder meer het perceel van [appellant sub 2] hetzelfde blijft. Het stoppen en weer optrekken is (vooral) een gevolg van de versmalling en is volgens het college een onvoldoende vorm van hinder om nog belanghebbende te kunnen zijn. Het college voert verder aan dat het de veiligheid op de weg en het beschermen van weggebruikers als belang en regels aan het besluit ten grondslag heeft gelegd.

4.       Artikel 1:2 van de Awb luidt:

"1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

[…]."

4.1.    Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 25 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX2597, 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:506, en van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1541) dat met het stellen van het vereiste van het zijn van belanghebbende een zekere begrenzing is beoogd voor de mogelijkheid tegen een besluit bezwaar te maken en beroep in te stellen. Het is niet de bedoeling van de wetgever geweest om tegen een verkeersbesluit beroep open te stellen voor eenieder. Bij verkeersbesluiten moet dan ook van geval tot geval worden onderzocht wiens belangen rechtstreeks bij een dergelijk besluit zijn betrokken. Zoals de Afdeling, onder meer in de hiervoor genoemde uitspraken, heeft overwogen is iemand alleen belanghebbende bij een verkeersbesluit als hij of zij een bijzonder, individueel belang heeft bij dat besluit, welk belang zich in voldoende mate onderscheidt van dat van andere weggebruikers.

4.2.    Anders dan het college stelt, is voor de belanghebbendheid niet van belang of de belangen van [appellant sub 2] een relatie hebben met het doel van de verkeersbesluiten en of artikel 2 van de Wvw 1994 al dan niet strekt ter bescherming van de belangen van [appellant sub 2]. [appellant sub 2] betoogt dat de verkeersbesluiten nadelige gevolgen voor zijn woonsituatie hebben. Het college dient op grond van artikel 2 van de Wvw 1994 een belangenafweging te maken, waarbij ook de belangen van [appellant sub 2] dienen te worden betrokken. Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld ligt de woning van [appellant sub 2] op korte afstand van het kruispunt waarover het college de verkeersbesluiten heeft genomen. [appellant sub 2] heeft zicht op het verkeer op de Hoofdweg. Hij heeft gesteld dat het afremmen en optrekken van het verkeer tot een hogere geluidsbelasting op en in zijn woning leidt en tot overlast door trillingen. Daarmee hebben de verkeersbesluiten directe gevolgen voor hem. Gelet hierop is [appellant sub 2] belanghebbende bij de verkeersbesluiten.

4.3.    Het betoog van het college faalt.

Hoger beroep van [appellant sub 2] en beoordeling ervan

5.       [appellant sub 2] betoogt dat hij niet voldoende in staat is gesteld zijn bezwaren naar voren te brengen omdat geweigerd is zijn verzoek om inzage in de overwegingen en de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan de besluiten, te honoreren. Het college heeft geen gewichtige redenen aangevoerd om inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken te weigeren. Ook is er geen gelegenheid tot het indienen van aanvullende bezwaren na de gehouden hoorzitting geweest.

Voor zover het college stelt dat dat het een afweging heeft gemaakt tussen wat het noemt "de wens van het dorp" en het individueel belang van [appellant sub 2], is niet te stellen, zoals het college doet, dat de dorpsvereniging "Dorpsbelang Nieuw Beerta" een vertegenwoordigende functie vervult voor de inwoners van Nieuw Beerta en zodoende de wens van het dorp verwoordt. Het college heeft daarom ten onrechte een (algemeen) belang toegekend aan de door de vereniging geuite wens.

Verder voert [appellant sub 2] aan dat het analoog aan de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 augustus 2019 (ECLI:NL:RBGEL:2019:3700) in de rede zou liggen om alsnog verschuldigdheid en hoogte van dwangsommen vast te stellen, die ook verschuldigd zouden zijn geweest als de gemeente zorgvuldig en behoorlijk zou hebben gehandeld, nu het in hoge mate aannemelijk is te achten dat de besluiten van 1 augustus 2019 uitsluitend zijn genomen om te besparen op dwangsommen.

6.       De Afdeling overweegt dat het geschil bij de rechtbank de vraag betrof of [appellant sub 2] als belanghebbende bij de in geding zijnde verkeersbesluiten moet worden aangemerkt en dus ontvankelijk was in zijn bezwaar. De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord en daarom de beroepen van [appellant sub 2] gegrond verklaard, de besluiten op bezwaar vernietigd, met opdracht om alsnog een inhoudelijk besluit te nemen waarin wordt ingegaan op het bezwaar van [appellant sub 2]. Bij de rechtbank lag dus geen inhoudelijk besluit voor en zij heeft dan ook terecht geen aanleiding hoeven zien om zelf in de zaak te voorzien. De door [appellant sub 2] aangevoerde gronden, die betrekking hebben op de inhoud van de zaak, kunnen daarom ook niet in het kader van het hoger beroep worden beoordeeld. De Afdeling zal deze gronden beoordelen in het kader van het beroep tegen de nieuwe besluiten op bezwaar.

6.1.    Dit betoog van [appellant sub 2] faalt.

6.2.    Anders dan [appellant sub 2] heeft gesteld is er geen grond voor het oordeel dat de besluiten van 1 augustus 2019 uitsluitend zijn genomen om te besparen op dwangsommen. Het college heeft deze besluiten genomen in overeenstemming met het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 1 augustus 2019. Dat door het snel uitbrengen van het advies door de commissie en het hier op volgend besluit op bezwaar is voorkomen dat er een beroep kon worden gedaan op de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen, was daarin niet het hoofddoel. Er is volgens het college geen sprake van misbruik van bevoegdheid maar van snel handelen. De Afdeling kan het standpunt van het college hierin volgen. Daarom bestaat geen aanleiding om analoog aan de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 augustus 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:3700, dwangsommen vast te stellen.

7.       In een nader stuk van 7 september 2020 heeft [appellant sub 2] in aanvulling op het incidenteel hoger beroep verzocht om het bedrag van de in beroep gemaakte griffierechten te bepalen op € 348,00. [appellant sub 2] heeft er terecht op gewezen dat deze kosten in de uitspraak van de rechtbank abusievelijk zijn begroot op € 248,00.

Dit betoog slaagt.

Besluiten op bezwaar van 10 juni 2020

8.       Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb hebben de door [appellant sub 2] tegen de besluiten van 1 augustus 2019 ingestelde beroepen van rechtswege mede betrekking op de besluiten van 10 juni 2020.

9.       [appellant sub 2] heeft bij brief van 20 juli 2020 gronden tegen de besluiten van 10 juni 2020 aangevoerd. Hij betoogt dat het college hem in de bezwaarprocedure inzage in diverse stukken en andere informatie heeft onthouden waardoor hij zijn bezwaren niet op adequate wijze heeft kunnen invullen. Deze omissie is ook bij het nemen van de gewijzigde besluiten van 10 juni 2020 niet hersteld. Een nieuwe hoorzitting heeft niet plaatsgevonden en er is opnieuw geen gelegenheid geboden om de gronden van zijn bezwaren aan te vullen. De gebruikelijke inschakeling van een adviescommissie is voorafgaand aan de gewijzigde besluiten achterwege gebleven. Van een volledige heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb is derhalve geen sprake geweest.

Verder betoogt [appellant sub 2] dat het algemeen belang niet wordt gediend bij de uitvoering van de verkeersmaatregelen. Naar hij stelt, vindt de toename van verkeersoverlast zijn oorzaak in de gerealiseerde wegaanpassingen en zal deze verder toenemen bij uitvoering van de maatregelen bedoeld in de verkeersbesluiten, door het langer zicht houden op stilstaand verkeer wanneer dat voorrang dient te verlenen aan verkeer komend uit zijstraten of aan overstekende voetgangers op de voetgangersoversteekplaats. De relatie tussen zijn bezwaren en de verkeersbesluiten is volgens [appellant sub 2] evident.

Tenslotte heeft [appellant sub 2] erop gewezen dat namens het college bij de zitting van de rechtbank van 10 maart 2020 is toegelicht dat opnieuw advies van een adviescommissie ingewonnen zal worden. Vanwege deze mededeling is ook bij [appellant sub 2] de verwachting gewekt dat de beslistermijn geen zes maar twaalf weken zou bedragen en heeft het college hem achteraf beschouwd, ten onrechte langer laten wachten dan de wettelijke termijn. Het zou niet in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid zijn, als dergelijke misleiding van de rechtbank en tegenpartij, zonder gevolgen blijft. De wettelijke termijn is met 23 dagen overschreden en het zou passend zijn om de gemeente te gelasten een vergoeding van een bedrag gelijk aan negen dagen dwangsom wegens te laat beslissen te betalen, aldus [appellant sub 2].

10.     De Afdeling volgt [appellant sub 2] niet in zijn stelling dat het college bij het nemen van de besluiten van 10 juni 2020 de wettelijke beslistermijn heeft overschreden. Ter bepaling van de termijn die gold voor het nemen van de nieuwe besluiten op bezwaar, overweegt de Afdeling het volgende. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2233), moet een bestuursorgaan, als de bestuursrechter na vernietiging van een besluit geen nieuwe termijn voor het nemen van een nieuw besluit stelt, in beginsel beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die gold voor het nemen van het vernietigde besluit. In de uitspraak van 6 april 2020 heeft de rechtbank geen termijn gesteld voor het nemen van nieuwe besluiten op bezwaar. Omdat bij de voorbereiding van de oorspronkelijke besluiten op bezwaar gebruik werd gemaakt van een adviescommissie in de zin van artikel 7:13 van de Awb, gold in dit geval ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb een termijn van twaalf weken. Daaraan doet niet af dat het college bij het nemen van de besluiten van 10 juni 2020 heeft afgezien van het vragen van een nieuw advies van de Adviescommissie bezwaarschriften. Vaststaat dat het college binnen deze termijn nieuwe besluiten op bezwaar heeft genomen. Daarom is van verbeurte van dwangsommen geen sprake.

10.1.  Maar het college had op de zitting van de rechtbank wel meegedeeld dat het opnieuw advies bij de Adviescommissie bezwaarschriften zou inwinnen en dat is ten onrechte niet gebeurd. Zoals toegezegd op de zitting van de Afdeling is [appellant sub 2] daarom alsnog in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaren op een hoorzitting toe te lichten. De Adviescommissie bezwaarschriften heeft op 25 januari 2022 een hoorzitting gehouden. [appellant sub 2] was daarbij met kennisgeving niet aanwezig, het college heeft zich op de hoorzitting laten vertegenwoordigen. [appellant sub 2] heeft schriftelijk zijn bezwaren tegen de verkeersbesluiten nader toegelicht. In zoverre is inmiddels aan de bezwaren van [appellant sub 2] tegemoetgekomen, zodat deze geen bespreking meer behoeven.

10.2.  In het bij de commissie ingediende verweerschrift heeft het college gesteld dat zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase alle op de zaak  betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. Het gaat daarbij, naar het college heeft gesteld, om een  relatief eenvoudig verkeersbesluit die het college niet op grond van een aanvraag heeft genomen maar juist in het kader van de dorpsvisie en het aanhoren van de wensen van de bewoners van Nieuw Beerta, ook vertegenwoordigd door de dorpsvereniging als klankbord voor het college. Hiermee heeft het college de grond hierover van [appellant sub 2] voldoende weerlegd.

10.3.  De commissie heeft vervolgens op 15 maart 2022 advies uitgebracht. De commissie is van oordeel dat de besluiten op bezwaar in het midden laten welke doelstelling(en) daarmee worden beoogd. Ook blijkt uit de besluiten op bezwaar onvoldoende duidelijk welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994 genoemde belangen daarmee zijn gediend. De besluiten op bezwaar zijn naar het oordeel van de commissie voor deze onderdelen onvoldoende gemotiveerd. Verder blijkt volgens de commissie uit de besluiten op bezwaar dat het college de mogelijke nadelige gevolgen daarvan voor bezwaarde heeft meegewogen in de belangenafweging, maar blijkt onvoldoende hoe de belangen die met de verkeersbesluiten zijn gediend zijn afgewogen ten opzichte van de belangen van bezwaarde. Over het verkeersbesluit dat betrekking heeft op de aanleg van een voetgangersoversteekplaats heeft de commissie overwogen dat het college is afgeweken van het negatieve advies van de politie. De commissie is van oordeel dat uit het besluit onvoldoende duidelijk blijkt op grond van welke overwegingen het college tot het oordeel is gekomen dat het aanleggen van een voetgangersoversteekplaats op de Hoofdweg geen schijnveiligheid biedt, maar een positief effect heeft op de verkeersveiligheid aan de Hoofdweg. Het besluit is voor dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd. Deze motiveringsgebreken kunnen worden hersteld met de nadere toelichting die namens het college in het verweerschrift en tijdens de hoorzitting zijn gegeven, aldus de commissie.

10.4.  Bij de besluiten op bezwaar van 14 juni 2022 heeft het college zich geconformeerd aan het advies van de commissie en de besluiten op bezwaar van 10 juni 2020 nader gemotiveerd. Tegen die achtergrond kunnen de besluiten op bezwaar van 10 juni 2020 niet in stand blijven.

Nieuwe besluiten op bezwaar van 14 juni 2022

11.     Nu met de nieuwe besluiten op bezwaar van 14 juni 2022 evenmin tegemoet wordt gekomen aan de beroepen van [appellant sub 2] tegen de besluiten van 1 augustus 2019, hebben deze beroepen op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege ook betrekking op deze nieuwe besluiten. De Afdeling overweegt hierover het volgende.

Het instellen van gelijkwaardige kruispunten

12.     In het nieuwe besluit op bezwaar met betrekking tot het instellen van gelijkwaardige kruispunten is overwogen dat de beoogde doelstelling is dat de snelheid van het gemotoriseerde verkeer op de Hoofdweg afgedwongen moet worden naar maximaal 50 km/uur. De verlaging van de snelheid kan worden bereikt door de twee kruispunten gelijkwaardig te maken omdat bestuurders rekening moeten houden met bestuurders van rechts. Op grond van artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994 liggen de belangen van de weggebruikers ten grondslag aan dit besluit.

12.1.  [appellant sub 2] heeft in zijn brief van 11 oktober 2022 terecht gesteld dat bij de verwijzing naar artikel 2 van de Wvw 1994 in het besluit geen duiding is te zien naar een van de limitatief benoemde punten onder de leden 1 of 2. Ook is niet nader geformuleerd wat onder de belangen van de weggebruikers wordt verstaan. De in artikel 2, eerste lid, onder a tot en met d, genoemde belangen zien alle op de belangen van de weggebruiker. Uit de doelstelling van het verkeersbesluit, het afdwingen van de snelheid naar maximaal 50 km/uur kan echter worden afgeleid dat met het verkeersbesluit wordt beoogd het onder a genoemde belang, het verzekeren van de veiligheid op de weg, te dienen. Aan het verkeersbesluit ligt het advies van de politie Eenheid Noord-Nederland van 15 januari 2019 ten grondslag. De politie heeft een positief advies over dit verkeersbesluit uitgebracht, omdat de maatregel de verkeersveiligheid ter plaatse verhoogt. [appellant sub 2] bestrijdt dat, maar zijn stelling dat de maatregel niet zal bijdragen aan het fysiek afdwingen van de maximale snelheid van 50 km/uur kan niet afdoen aan het advies van de politie. Voor zover de stelling van [appellant sub 2] juist is dat de gemeente ervan heeft afgezien om andere fysieke aanpassingen ten uitvoer te brengen dan verwoord in het advies van de politie, hoefde dit niet opnieuw voor advies aan de politie te worden voorgelegd. Er is namelijk geen aanleiding voor het oordeel dat het college het advies van de politie niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.

De voetgangersoversteekplaats

13.     In het nieuwe besluit op bezwaar over het aanleggen van de voetgangersoversteekplaats is over de beoogde doelstelling overwogen dat voor voetgangers een voorziening aanwezig is, op basis waarvan zij voorrang hebben, waarmee zij kunnen oversteken. De voetgangersoversteekplaats is gepland nabij een kruispunt met veel  oversteekbewegingen, ook van voetgangers, gezien de bestemmingen aan weerszijden van  de Hoofdweg. Weggebruikers op de Hoofdweg hebben de plicht om te stoppen voor voetgangers op een zebra. De gemeente wil een voorziening voor voetgangers realiseren. Op grond van artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 liggen de belangen van de voetganger ten grondslag aan dit besluit.

13.1.  Over dit besluit heeft de politie Eenheid Noord-Nederland bij advies van ook 15 januari 2019 negatief geadviseerd. Het college heeft dit advies niet expliciet meegewogen. In dit advies staat onder meer dat het raadzaam is om terughoudend te zijn in het aanbrengen van voetgangersoversteekplaatsen. Een voetgangersoversteekplaats alleen is geen duurzaam veilige maatregel, voetgangersoversteekplaatsen kunnen worden toegepast in combinatie met structurele maatregelen op de plek van een voetgangersoversteek locatie. Dit moeten dan wel oversteekplaatsen zijn waarbij het gebruik door voetgangers intensief is of op plaatsen waar een weg moet worden overgestoken waarbij een hoge verkeersintensiteit is. Verder is in dit advies gesteld dat automobilisten tegenwoordig nauwelijks reageren op een gemarkeerde oversteekvoorziening. Overstekende voetgangers menen vaak onterecht dat deze voorziening extra veiligheid biedt. Volgens de politie heeft het inrichten van een voetgangersoversteekplaats op de Hoofdweg te Nieuw Beerta, nabij de Molenlaan, gezien de verkeersintensiteit geen positief effect op de verkeersveiligheid.

13.2.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat het advies van de politie over het ontbreken van een positief effect op de verkeersveiligheid bij de aanleg van een voetgangersoversteekplaats voor onjuist moet worden gehouden. De politie heeft daarbij de verkeersintensiteit op de Hoofdweg in aanmerking genomen. Het college heeft dit advies onvoldoende betrokken bij het nieuwe besluit op bezwaar. Er kan daarom niet worden geoordeeld dat de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Wvw 1994 genoemde belangen met dit verkeersbesluit worden gediend. De wens van de gemeente om een voorziening voor voetgangers te realiseren om de door de Hoofdweg gescheiden delen van het dorp met elkaar te verbinden, valt niet onder een van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994 genoemde belangen. Het is ook ondergeschikt aan het belang van de verkeersveiligheid.

13.3.  Het betoog van [appellant sub 2] slaagt in zoverre.

Belangenafweging

14.     Het college heeft in de nieuwe besluiten op bezwaar geen gehoor gegeven aan het advies van de adviescommissie om te motiveren hoe de belangen die met het verkeersbesluit zijn gediend, zijn afgewogen ten opzichte van de belangen van bezwaarde. Daarom kleeft ook om die reden een motiveringsgebrek aan de nieuwe besluiten op bezwaar. Alleen voor het nieuwe besluit op bezwaar over de gelijkwaardige kruispunten is nog van belang om te beoordelen of dit gebrek in de weg staat aan het in stand laten van de rechtsgevolgen.

Het instellen van gelijkwaardige kruispunten

15.     [appellant sub 2] voert in zijn brief van 11 oktober 2022 aan dat van rijkswege beschermde waarden van het historisch dorpsgezicht, in zijn zicht, ernstig worden aangetast, dat de aanpassingen afbreuk doen aan zijn persoonlijk woongenot, temeer omdat diverse wegsignaleringen en verkeersborden in zijn zicht worden geplaatst en dat het woongenot wordt aangetast door zicht op stilstaand en optrekkend verkeer en daarmee gepaard gaande geluids- en trillingsoverlast.

15.1.  Bij het verkeersbesluit tot het instellen van gelijkwaardige kruispunten doet zich naar het oordeel van de Afdeling geen aantasting van het zicht door wegsignaleringen en verkeersborden voor. Bij dit besluit wordt juist een verkeersbord weggehaald. De aantasting van het woongenot door zicht op stilstaand en optrekkend verkeer en daarmee gepaard gaande geluids- en trillingsoverlast als gevolg van dit verkeersbesluit zal beperkt zijn. Gelet op de inhoud van het advies van de politie heeft het college het belang van de verkeersveiligheid bij het instellen van gelijkwaardige kruispunten zwaarder mogen laten wegen dan het belang van [appellant sub 2] bij het voorkomen van beperking van zijn woongenot. Met de eerder aangebrachte wegversmallingen zijn al verkeersremmende maatregelen getroffen die van invloed kunnen zijn op het woongenot van [appellant sub 2]. Het college heeft in de door [appellant sub 2] gestelde nadelige gevolgen voor zijn woonsituatie bij verdere verlaging van de snelheid ter plaatse als gevolg van dit verkeersbesluit geen grond hoeven te vinden om van dit verkeersbesluit af te zien.

15.2.  Het gebrek in de motivering van het besluit op bezwaar met  betrekking tot het instellen van gelijkwaardige kruispunten betekent daarom niet dat het college dit verkeersbesluit niet had mogen nemen.

Conclusie

16.     Het hoger beroep van het college is ongegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover het college is opgedragen het betaalde griffierecht van € 248,00 aan [appellant sub 2] te vergoeden. De Afdeling zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het college opdragen het in beroep betaalde griffierecht van € 348,00 aan [appellant sub 2] te vergoeden.

De van rechtswege ontstane beroepen van [appellant sub 2] tegen de besluiten op bezwaar van 10 juni 2020 en van 14 juni 2022 zijn gegrond. De Afdeling zal deze besluiten wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. De Afdeling zal bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar van 14 juni 2022 over het instellen van gelijkwaardige kruispunten geheel in stand blijven. Dit betekent dat het college niet opnieuw op dit bezwaar hoeft te beslissen en dit besluit feitelijk toch blijft gelden. Het college zal met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar dat betrekking heeft op de aanleg van een voetgangersoversteekplaats. De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat tegen het nieuwe besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

17.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Oldambt ongegrond;

II.       verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond;

III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord­Nederland van 6 april 2020 in zaken nrs. 19/3300 en 19/3304, voor zover de rechtbank het college van burgemeester en wethouders van Oldambt heeft opgedragen het betaalde griffierecht van € 248,00 aan [appellant sub 2] te vergoeden;

IV.     bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;

V.      verklaart de van rechtswege ontstane beroepen van [appellant sub 2] tegen de besluiten van 10 juni 2020, met de kenmerken 20.0008014 en 20.0007490 en van 14 juni 2022, met de kenmerken 19.0016016 en 19.0016017, gegrond;

VI.     vernietigt deze besluiten;

VII.     bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 14 juni 2022, met het kenmerk 19.0016016, geheel in stand blijven;

VIII.    bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

IX.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Oldambt het door [appellant sub 2] voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 348,00 vergoedt.

X.      bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Oldambt een griffierecht van € 532,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.

w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Zanten
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2022

97-949